ECLI:NL:RVS:2024:326

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
202301903/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, geboren op 18 oktober 2006 in Syrië, heeft een asielaanvraag ingediend in Nederland na een verblijf van meer dan een jaar in Roemenië, waar hij als statushouder internationale bescherming heeft gekregen. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling volgens hem een zodanige band met Roemenië heeft dat het redelijk is om daarheen terug te keren. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris op goede gronden heeft aangenomen dat de vreemdeling een zodanige band met Roemenië heeft. De rechtbank heeft in haar oordeel niet voldoende rekening gehouden met de belangen van het kind, zoals gewaarborgd in het EU Handvest. De staatssecretaris heeft echter voldoende gewicht toegekend aan deze belangen en de vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Roemenië geen begeleiding kan krijgen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202301903/1/V3.
Datum uitspraak: 1 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2023 in zaak nr. NL23.1623 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. Palanciyan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op 18 oktober 2006 en komt uit Syrië. Hij is vanuit Syrië alleen naar Roemenië gereisd en heeft daar ruim een jaar verbleven. Vervolgens is hij vanuit Roemenië naar Nederland gereisd waar hij een asielaanvraag heeft ingediend. Hij was op dat moment vijftien jaar oud. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling in Roemenië een statushouder is. Dat houdt in dat de autoriteiten van Roemenië de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend. Daardoor heeft hij volgens de staatssecretaris een zodanige band met dat land dat het voor hem redelijk zou zijn daarheen te gaan. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden heeft aangenomen dat de vreemdeling een zodanige band heeft met Roemenië dat het voor hem redelijk is om daar naartoe terug te keren.
De uitspraak van de rechtbank en de grief
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden heeft aangenomen dat de vreemdeling een zodanige band heeft met Roemenië dat het voor hem redelijk is om daar naartoe terug te keren. Dat de vreemdeling in Nederland wordt begeleid door Nidos en daarom graag hier wil blijven, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat uit het door de vreemdeling overgelegde rapport van Asylum Information Database, ‘Country Report: Romania (2021 update)’, van mei 2022 (hierna: het AIDA-rapport) blijkt dat vreemdelingen die in Roemenië internationale bescherming genieten, daar recht hebben op toegang tot werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Ten slotte is volgens de rechtbank niet gebleken dat de vreemdeling zijn rechten als statushouder in Roemenië niet kan effectueren dan wel dat dit bij voorbaat zinloos zou zijn.
2.1.    De vreemdeling betoogt in de enige grief dat de rechtbank door zo te overwegen ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog in beroep dat hij als minderjarige in Roemenië met volwassenen in dezelfde ruimte verbleef, dat hij door zijn slechte situatie in een sociaal isolement zat en dat hij van de Roemeense autoriteiten geen begeleiding en medische hulp ontving. Hij kon daarover volgens hem niet klagen bij de Roemeense autoriteiten, omdat hij geen begeleiding kreeg en als minderjarige niet wist hoe hij dat kon doen.
Toetsingskader
3.       Uitgangspunt is dat de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaart op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000, als de vreemdeling een zodanige band heeft met het andere land dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Dat staat in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. Volgens de vaste rechtspraak van de Afdeling is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet, sprake van een zodanige band met die lidstaat dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442, onder 3.
3.1.    De staatssecretaris moet van dit uitgangspunt afwijken als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Zo staat in artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1270, onder 3.3 en 3.4, volgt dat de belangen van het kind als bedoeld in artikel 24 van het EU Handvest hier ingelezen moeten worden.
3.2.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4685, onder 3.2, verduidelijkt dat de in artikel 24 van het EU Handvest gewaarborgde rechten van het kind volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van fundamenteel belang zijn. Dat houdt in dat bij alle handelingen die betrekking hebben op kinderen, als essentiële overweging rekening wordt gehouden met hun belangen. De bestuursrechter moet op grond van artikel 24 van het EU Handvest toetsen of de staatssecretaris zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 24 van het EU Handvest volgt dat de bestuursrechter daarbij ook moet beoordelen of de staatssecretaris voldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van het kind in het licht van het fundamentele belang daarvan. Dat volgt ook uit de rechtspraak van het EHRM over de belangen van het kind in het kader van artikel 8 van het EVRM. Volgens deze rechtspraak dienen in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven te zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. De toets van de bestuursrechter heeft een enigszins terughoudend karakter.
Beoordeling van de grief
4.       De rechtbank heeft het toetsingskader dat de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraken van 31 maart 2023 en 15 december 2023 heeft uiteengezet, nog niet kunnen toepassen. Zij heeft echter terecht geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden heeft aangenomen dat de vreemdeling een zodanige band heeft met Roemenië dat het voor hem redelijk is om naar dat land terug te keren. De staatssecretaris heeft de belangen van het kind namelijk bij zijn beoordeling voldoende in aanmerking genomen. De Afdeling legt dat hieronder uit.
4.1.    De vreemdeling is een alleenstaande minderjarige en was tijdens zijn verblijf in Roemenië nog jong. De staatssecretaris heeft er echter terecht op gewezen dat niet is gebleken dat het voor hem niet mogelijk was om zich tot de Roemeense autoriteiten te wenden. Zo blijkt uit de verklaringen van de vreemdeling dat er politie en een arts aanwezig waren in de opvang waar hij verbleef, maar niet dat hij daadwerkelijk heeft geprobeerd om bij hen om hulp te vragen. De staatssecretaris heeft in dat verband terecht opgemerkt dat de vreemdeling zich bij aankomst in Nederland wel heeft gewend tot de Nederlandse autoriteiten en om hulp heeft gevraagd, en dat niet valt in te zien waarom hij dat in Roemenië niet zou kunnen doen.
Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht opgemerkt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Roemenië geen begeleiding zal kunnen krijgen van de autoriteiten van dat land. Hij heeft daarbij gewezen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en daarbij ter nadere motivering op de zitting bij de rechtbank verwezen naar het AIDA-rapport. Uit dat rapport blijkt dat alleenstaande minderjarige vreemdelingen die internationale bescherming genieten, in Roemenië begeleiding ontvangen en bovendien toegang hebben tot sociale bijstand, onderwijs, procedures voor gezinshereniging en integratieprogramma’s. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom dat in zijn geval anders is.
Ten slotte blijkt uit de verklaringen van de vreemdeling niet dat hij familieleden of een sociaal netwerk heeft in Nederland die maken dat zijn belang om in Nederland te verblijven zwaarder zou moeten wegen dan het belang van de staatssecretaris dat hij terugkeert naar Roemenië. Ook is niet gebleken van overige feiten en omstandigheden die de staatssecretaris bij zijn besluitvorming had moeten betrekken. Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een zodanige band met Roemenië dat het voor de vreemdeling redelijk is om naar dat land terug te keren.
De grief faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.P.G. van Bekhoven, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van Bekhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2024
959