ECLI:NL:RBDHA:2025:6979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
NL23.37039
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor niet-tijdelijke humanitaire gronden en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Turkse nationaliteit en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor niet-tijdelijke humanitaire gronden, die met terugwerkende kracht vanaf 10 november 2021 door de minister was ingetrokken. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit bezwaar werd door de minister niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 6 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de eiser het primaire besluit niet op de juiste wijze had ontvangen, omdat het naar zijn laatst bekende adres was verzonden, en dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak bevestigt dat de minister terecht het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de intrekking van de verblijfsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.37039

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B. Ullah),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ met terugwerkende kracht vanaf 10 november 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 1 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ates. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1981 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser is met ingang van 12 oktober 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, (na verlenging) geldig tot 12 oktober 2025. Verweerder heeft bij voornemen van 22 november 2022 te kennen gegeven dat hij voornemens is de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. Bij het primaire besluit van 26 januari 2023 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 10 november 2021. Eiser heeft op 4 september 2023 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend en de termijnoverschrijding volgens verweerder niet verschoonbaar is.
Beroepsgronden
3. Eiser voert aan dat hij het primaire besluit niet heeft ontvangen en dat het niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. Verweerder was op de hoogte van eisers inschrijving in het Register Niet-Ingezetenen en wist dus dat hij niet meer woonde op het laatst bekende adres in de Basisregistratie Personen (BRP). Dat verweerder desondanks het primaire besluit heeft verstuurd naar het laatst bekende adres in de BRP mag niet voor rekening komen van eiser. Eiser meent dan ook dat hij het bezwaar verschoonbaar te laat heeft ingediend. Met een verwijzing naar de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal [persoon A] (conclusie van [persoon A] ) over verschoonbare termijnoverschrijding vindt eiser dat verweerder minder strikt had moeten zijn bij de handhaving van de bezwaartermijn, zeker nu het een tweepartijengeschil betreft en er dus geen derde-belanghebbende benadeeld wordt als het bezwaar alsnog in behandeling zou zijn genomen. De belangen van eiser dienen in dit geval zwaarder te wegen dan de belangen van de Staat. Tot slot voert eiser aan dat zijn verblijfsrecht ten onrechte is ingetrokken, omdat hij zijn verblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
Juridisch kader
4.1.
Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vier weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen of op een andere geschikte wijze. In artikel 6:9 van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen of, bij verzending per post, als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Beoordeling door de rechtbank
Termijnoverschrijding
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaronder de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1138, volgt dat, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in elk geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Als het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Hiervoor is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
5.2.
Verweerder stelt dat hij het primaire besluit niet-aangetekend heeft verzonden naar het laatst bekende adres van eiser in de BRP. Niet in geschil is dat het adres dat bovenaan het primaire besluit is vermeld destijds het laatst bekende adres van eiser was. In beroep heeft verweerder een schermafbeelding uit zijn informatiesysteem ‘Indigo’ overgelegd. Daarop is te zien dat het primaire besluit de status ‘bericht verwerkt’ heeft gekregen en dat als verzenddatum 27 januari 2023 is geregistreerd. In de uitspraak van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10531 – die door de Afdeling bij uitspraak van 1 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3343, is bevestigd – heeft deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat verweerder een deugdelijk postverzendings(registratie)systeem heeft en dat als een brief in ‘Indigo’ de status ‘bericht verwerkt’ heeft gekregen, onder vermelding van een verzenddatum, het aannemelijk is dat de brief op die datum is verzonden.
5.3.
Op basis van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde schermafbeelding uit ‘Indigo’ aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op 27 januari 2023 is verzonden naar het laatst bekende adres van eiser. Gelet op de onder 5.1. vermelde vaste rechtspraak rechtvaardigt dit het vermoeden dat het primaire besluit (enkele dagen later) op het laatst bekende adres van eiser is ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat eiser op zijn beurt geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan de ontvangst van het primaire besluit op het laatst bekende adres van hem redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat eiser, naar gesteld, het besluit niet in persoon heeft ontvangen is daartoe onvoldoende. Van belang is immers of het besluit is ontvangen op het adres waarnaar het is verzonden. Nu eiser voormeld vermoeden van ontvangst dus niet heeft ontzenuwd, moet worden aangenomen dat het primaire besluit kort na 27 januari 2023 op het laatst bekende adres van eiser is ontvangen.
6. De stelling van eiser dat verzending van het primaire besluit naar het laatst bekende adres van hem in dit geval geen geschikte wijze van bekendmaking is, omdat verweerder wist of had moeten weten dat hij daar niet meer woonde, volgt de rechtbank niet. In artikel 3.104, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat besluiten zoals het primaire besluit bekend worden gemaakt door uitreiking of door toezending naar het laatst bekende adres. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7012, en 17 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1082, volgt dat in een situatie waarin een vreemdeling niet staat ingeschreven in de BRP, zoals hier aan de orde was, verzending van een besluit naar het laatst bekende adres van de vreemdeling een geschikte wijze van bekendmaking is, omdat een vreemdeling moet begrijpen dat verweerder in een dergelijke situatie gebruik maakt van het laatst bekende adres van de vreemdeling. Er bestaat geen aanleiding om hierover in het geval van eiser anders te oordelen. De rechtbank wijst hierbij op artikel 4.37 van het Vb, waaruit volgt dat de vreemdeling verplicht is om verweerder binnen vijf dagen in kennis te stellen van een verandering van adres of woon- of verblijfplaats. Het is dus aan eiser om verweerder op de hoogte te houden van zijn verblijfsplaats en niet aan verweerder om na te gaan wat de verblijfsplaats van eiser is en/of waar (en hoe) hij zijn post wil ontvangen. Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat het primaire besluit, door toezending aan het laatst bekende BRP-adres van eiser, op geschikte wijze bekend is gemaakt zoals bedoeld in artikel 3:41 van de Awb.
Gelet hierop kan de vraag of eiser via de digitale omgeving van verweerder het primaire besluit had kunnen raadplegen inhoudelijk onbesproken blijven.
7. Uit de vorige twee overwegingen, in samenhang bezien, volgt dat de bezwaartermijn is gaan lopen op 28 januari 2023 en duurde tot en met 25 februari 2023. Het bezwaarschrift is pas ingediend op 4 september 2023. Dit betekent dat de bezwaartermijn met ruim zes maanden is overschreden. Het bezwaarschrift is dus ruimschoots te laat ingediend.
Verschoonbaarheid
8.1.
Indien het bezwaar buiten de bezwaartermijn is ingediend, wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). De bewijslast in dit verband rust op de indiener van het bezwaar. Het is dus aan eiser om feiten en omstandigheden naar voren te brengen, en die te onderbouwen, op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
8.2.
Eiser heeft in dit verband gewezen op de problemen die hij ondervond bij de inschrijving van zijn nieuwe adres in de BRP. Buiten zijn schuld lukte het hem niet om zich in te schrijven. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat hij door een moeilijke periode ging. Hij kreeg namelijk te maken met een echtscheiding en ziekte in de familie, aldus eiser.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Wat er ook zij van de problemen die eiser ondervond bij de inschrijving van zijn nieuwe adres in het BRP, op eiser rustte (op grond van artikel 4.37 van het Vb) onverminderd de verplichting om verweerder op de hoogte te stellen van zijn gewijzigde adres. Dat heeft eiser niet gedaan; niet na de voorgeschreven termijn van vijf dagen en zelfs niet nadat hem was gebleken dat hij moeilijkheden ondervond bij het inschrijven van zijn nieuwe adres in de BRP. De gevolgen van het niet voldoen aan de verplichting tot het doorgeven van zijn adreswijziging aan verweerder – die er onder andere uit bestaan dat verweerder niet op de hoogte was van eisers nieuwe adres – komen voor eisers rekening en risico. De stelling van eiser dat er voor hem geen aanleiding bestond om zijn nieuwe adres aan verweerder door te geven, volgt de rechtbank niet en leidt dus niet tot een ander oordeel, nu eiser als vreemdeling met een verblijfsvergunning in rechtsbetrekking stond met verweerder en artikel 4.37 van het Vb op hem van toepassing is. De stelling van eiser dat hij door een moeilijke periode ging, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds nu die stelling in het geheel niet is onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die maken dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar moet worden geacht.
8.4.
Eisers verwijzing naar de conclusie van [persoon A] en de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, werpt geen ander licht op de zaak. Eiser heeft namelijk, zoals uit de vorige overweging volgt, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat eiser van de termijnoverschrijding geen of slechts een geringe mate van verwijt valt te maken.
Slotsom
9. Nu het bezwaar (ruimschoots) buiten de bezwaartermijn is ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. Voor zover eiser betoogt dat een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, gelet op de ingrijpende aard van het primaire besluit, onevenredige gevolgen voor hem heeft, overweegt de rechtbank dat dit niet kan leiden tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1804, biedt artikel 6:11 van de Awb geen ruimte om op grond van een belangenafweging alsnog tot ontvankelijkheid te concluderen.
11. Nu verweerder het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van eisers standpunt dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.