ECLI:NL:RBDHA:2025:6726

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
NL25.1757
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. van Veelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van eiser in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 14 januari 2025 afgewezen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 13 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister in beginsel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft niet aangetoond dat Kroatië in zijn specifieke geval deze verplichtingen schendt. De rechtbank wijst erop dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van bijzondere individuele omstandigheden die een overdracht aan Kroatië onevenredig hard zouden maken. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de overdracht aan Kroatië kan plaatsvinden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat eiser kan worden overgedragen aan Kroatië. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten, die door de minister moet worden betaald. De rechtbank benadrukt dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet aannemelijk is dat eiser hierdoor is benadeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1757

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.M. Schurink-Smit),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 14 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Keskin als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?
5. Eiser voert aan dat in Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hij loopt ook in het binnenland het risico op een pushback, omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen Dublinterugkeerders en andere asielzoekers. Ook zijn er onvoldoende opvangplekken en voldoet de opvang niet aan de minimum normen.
5.1.
De rechtbank volgt eiser daarin niet. De minister mag in beginsel ten opzichte van Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit beginsel betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten iemand in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De Afdeling heeft op 9 oktober 2024 [2] geoordeeld dat de minister ten aanzien van Kroatië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit oordeel heeft de Afdeling sindsdien meermaals herhaald. De Afdeling heeft daarbij onder meer de landeninformatie waar eiser in de zienswijze naar heeft verwezen betrokken. Zowel over het door eiser gestelde ernstig tekort aan opvangvoorzieningen als de stelling dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers en daarom ook het risico te lopen slachtoffer te worden van gewelddadige pushbacks en collectieve uitzettingen, heeft de Afdeling reeds een oordeel gegeven. Uit de door eiser ingebrachte informatie ziet de rechtbank geen concreet aanknopingspunt om op dit moment tot een ander oordeel te komen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de Afdeling heeft geoordeeld dat onvoldoende concreet is dat Dublinclaimanten te vrezen hebben voor pushbacks. In de door eiser overgelegde informatie staat ten aanzien daarvan geen andere of nieuwe informatie, die dit gestelde risico ten opzichte van de feiten en omstandigheden die de Afdeling al bij de beoordeling heeft betrokken, concretiseren, bijvoorbeeld door het vermelden van concrete voorbeelden van Dublinclaimanten die met pushbacks te maken hebben gehad. Verder hebben Dublinclaimanten blijkens de Afdelingsuitspraak van 9 oktober 2024 nog altijd toegang tot de asielprocedure en opvang in Kroatië. Hoewel de rechtbank in voorkomend geval op eigen initiatief rekening houdt met relevante informatie waarvan zij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, is de rechtbank ook ambtshalve niet bekend met dergelijke informatie. De rechtbank ziet bij gebrek aan enig objectief aanknopingspunt voor de onjuistheid of onvolledigheid daarvan, op dit moment geen aanknopingspunten om af te wijken van de zojuist genoemde Afdelingsuitspraak of de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 december 2024. [3]
5.2.
Eiser heeft tot slot ook niet aannemelijk gemaakt dat Kroatië in zijn specifieke geval de internationale verplichtingen schendt. Eiser zal gereguleerd aan Kroatië worden overgedragen als Dublinterugkeerder, waarbij hij in ieder geval toegang tot de asielprocedure en asielopvang zal krijgen. Kroatië heeft met het claimakkoord gegarandeerd eisers (opvolgende) asielaanvraag in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten gaan over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinterugkeerder aan Kroatië zal worden overgedragen. [4] Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het risico op een door hem beschreven negatieve behandeling zich zal voordoen na zijn overdracht aan Kroatië als Dublinterugkeerder en evenmin dat hij – als Kroatië zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen jegens eiser – daarover niet kan klagen in Kroatië bij de (hogere) autoriteiten en/of de rechterlijke instanties. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser niet of nauwelijks kan putten uit eigen ervaringen met de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Kroatië omdat hij, zoals hij heeft verklaard, Kroatië na twee dagen alweer heeft verlaten en niet heeft geprobeerd opvang te krijgen of asiel aan te vragen of te klagen over zijn behandeling. Zijn stelling ter zitting dat hij naar kerken en publieke instellingen is geweest, heeft hij niet eerder naar voren gebracht. Hoe dan ook vormt het enkele niet nader onderbouwde betoog van eiser dat hij in Kroatië slecht is behandeld onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser bij overdracht naar Kroatië als Dublinterugkeerder terecht komt in een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
5.3.
Ook heeft eiser onvoldoende onderbouwd dat hij zonder aanvullende garanties in Kroatië niet de juiste medische zorg kan krijgen. Eiser heeft als Dublinterugkeerder toegang tot de medische zorg en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij specialistische zorg nodig heeft. De minister heeft dan ook terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot een bijzondere kwetsbare groep en terecht geen aanleiding gezien om aanvullende garanties te vragen van Kroatië.
Conclusie ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De minister heeft daarom kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Kroatië de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zou overdracht van een onevenredige hardheid getuigen?
7. Eiser voert aan dat overdracht aan Kroatië in dit geval onevenredig hard is. Hij stelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn opgelopen trauma. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 2 januari 2025 [5] waaruit volgt dat de minister moet motiveren waarom de hardheidsclausule niet van toepassing is. Ook verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 10 december 2024, [6] waaruit volgt dat, aangezien er geen beleid is wanneer artikel 17 van de Dublinverordening wordt toegepast, alle aspecten kenbaar moeten worden meegewogen. Eiser wijst verder op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 11 november 2024, waaruit volgt dat eerdere ervaringen in Kroatië mogelijk tot de conclusie leiden dat een overdracht onevenredig hard is. Eiser stelt dat hij in Kroatië na het oversteken van de grens in zijn auto is aangehouden door politie. Hij heeft op het politiebureau verteld dat hij een politiek vluchteling is en negen jaar in Turkije in de gevangenis heeft gezeten. Hij is daar emotioneel ingestort. De autoriteiten hebben er niets mee gedaan en hem gedwongen vingerafdrukken af te staan. Toen is hij naar een andere locatie gebracht, daarbij stond de airco koud ingesteld. Toen hij zei dat hij daar vanwege medische klachten last van had, werd hij weer geslagen. Hij werd gedwongen een papier te ondertekenen zonder te weten wat erin stond. Daarna kreeg hij de aanzegging het land te verlaten. Hij zegt dat het vooruitzicht op terugkeer naar Kroatië hem depressief maakt en dat hij niet weet of hij dan nog wel wil leven. Hij stelt dat er gesprekken zijn met de GGZ praktijkondersteuner van de huisarts (POH). Eiser heeft ter onderbouwing een medisch dossier overgelegd. Weliswaar is het niet tot in detail onderbouwd, maar gelet op de algemene kennis over de praktijken in Kroatië is zijn opgelopen trauma wel aannemelijk.
7.1.
De minister heeft ter zitting gesteld dat uit het medisch dossier alleen blijkt dat er een gesprek met de POH is ingepland, maar niet dat die gesprekken daadwerkelijk plaatsvinden of nodig zijn. Nu niet is onderbouwd dat er een trauma is, is niet aannemelijk gemaakt dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt.
7.2.
Een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister niet snel gebruik van die discretionaire bevoegdheid. Daarover staat vermeld:

De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
- er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
7.3.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de minister in ieder geval moet toetsen aan die drie situaties als daarover iets naar voren is gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de minister dat in het bestreden besluit onvoldoende heeft gedaan. De rechtbank is echter wel van oordeel dat het gebrek kan worden gepasseerd met de aanvullende motivering die ter zitting is gegeven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Als sprake zou zijn van het eerste gedachtestreepje uit het beleid van de minister, dan is de minister verplicht de behandeling van de asielaanvraag over te nemen, op grond van artikel 3 van de Dublinverordening. Er is dan dus geen sprake van toepassing van de discretionaire bevoegdheid. De toetsing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening zal dus vooral neer moeten komen op toetsing van het tweede en derde gedachtestreepje. De minister is niet verplicht gebruik te maken van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, maar aangezien de minister daar zelf beleid voor heeft gemaakt waarin daar wel gebruik van wordt gemaakt, moet de minister zich wel aan het eigen beleid houden. In dit geval heeft eiser gesteld dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. De minister heeft echter volstaan met toetsing van de vraag of Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt en dus passende medische zorg zal verlenen aan eiser en de vraag of individuele garanties nodig zijn in verband met kwetsbaarheid. Dat is geen beantwoording van de vraag of de overdracht onevenredig hard zou zijn. Eiser heeft daarover in de zienswijze wel gesteld dat hij medische en psychische klachten heeft ontwikkeld, dat het idee dat hij moet terugkeren naar Kroatië hem bijzonder depressief maakt en dat hij zelfs niet weet of hij dan nog wel wil leven. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister daarom moeten afwegen of deze individuele omstandigheden de overdracht onevenredig hard maken. Weliswaar heeft de Afdeling [7] in haar uitspraak van 25 februari 2025 (r.o. 7.4) overwogen dat de eerdere ervaringen in beginsel thuis horen bij de vraag of van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en niet opnieuw hoeven te worden meegewogen bij de vraag of overdracht onevenredig hard is. De Afdeling heeft echter (in r.o. 7.1) ook overwogen dat daaruit niet volgt dat omstandigheden die verband houden met eerdere ervaringen, nooit relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de minister zijn discretionaire bevoegdheid uitoefent en dat de minister moet reageren op wat de betrokkene daarover heeft aangevoerd. De rechtbank sluit zich daar bij aan en overweegt dat eisers persoonlijke ervaringen in Kroatië terecht zijn meegewogen bij de vraag of van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De gevolgen van die behandeling, namelijk de gestelde schade die dat bij hem heeft opgeleverd en de gestelde weerzin tegen terugkeer, had de minister echter wel moeten aanmerken als bijzondere, individuele omstandigheden. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek.
7.4.
De minister heeft zich ter zitting echter wel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Kroatië. Uit eisers medische dossier blijkt niet dat er gesprekken plaatsvinden met de POH. Dat daarvan geen verslagen in het medisch dossier worden opgenomen, betekent niet dat die verslagen niet worden opgemaakt. Het had op de weg van eiser gelegen om deze op te vragen bij de POH. Dat heeft eiser nagelaten. Uit het medisch dossier volgt over zijn psychische klachten dat hij in een moeilijke situatie in de woning zit vanwege het gedrag van medebewoners naar hem. Er is dan ook niet gebleken dat eiser last van een trauma heeft en psychische klachten ontwikkelt bij het vooruitzicht op overdracht. Met de enkele stelling daarvan heeft eiser het niet aannemelijk gemaakt. Dat het aannemelijk is op basis van algemene kennis over de handelswijze van Kroatië, volgt de rechtbank niet. Het betoog dat Kroatië mensen slecht behandelt en zij daardoor trauma’s oplopen ziet immers juist op de stelling dat dit stelselmatig gebeurt en het is aan eiser om aan te tonen dat hij juist anders dan anderen daar extra hinder van ondervindt. Voor zover eiser een beroep doet op het arrest C.K. [8] slaagt dit beroep dan ook niet.
Toepassing van artikel 6:22 van de Awb
8. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank kan aan dit gebrek voorbijgaan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is niet aannemelijk dat eiser door schending van het motiveringsbeginsel is benadeeld. Daarom passeert de rechtbank het gebrek.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en kan worden overgedragen aan Kroatië. Eiser krijgt wel een vergoeding vaan zijn proceskosten.De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. van Veelen, rechter, in aanwezigheid van S. Hitijahubessy - Brussaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:6827.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en punt 64 van het arrest X.
7.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717.
8.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127, in de zaak C.K. tegen Slovenië.