Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Kroatië verantwoordelijk wordt geacht. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden en zo nodig ambtshalve als het gaat om het beoordelen van een mogelijk risico op schending van artikel 4 van het Handvest.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 29 december 2023 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland.
5. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 2 december 2023 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Kroatië. Om die reden heeft Nederland op 16 februari 2024 bij de autoriteiten van Kroatië een verzoek om terugname gedaan. De autoriteiten van Kroatië hebben dit verzoek op 1 maart 2024 aanvaard. Verweerde wil eiser op grond van dit claimakkoord overdragen aan Kroatië.
6. Eiser voert aan dat hij in Kroatië door de autoriteiten is mishandeld, tegen zijn wil is vastgehouden en mensonterend is behandeld. Eiser is blootgesteld aan traumatische gebeurtenissen. Dit is in strijd met de mensenrechtenverdragen; artikel 3 EVRM, artikel 4 Handvest en het Vluchtelingenverdrag. Ook is in Kroatië niet gehandeld conform de Procedurerichtlijn, want er was geen tolk en geen rechtshulp. Volgens eiser gaat verweerder er aan voorbij dat op het moment dat hij werd aangehouden, vastgehouden, mishandeld en mensonterend werd behandeld, hij dingen moest tekenen van de autoriteiten, waarbij rechtshulp en een tolk aanwezig hadden moeten zijn.
Eiser voert aan dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Kroatië, waardoor niet zonder meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Volgens eiser vinden zijn verklaringen steun in de landeninformatie. Eiser vindt dat verweerder niet kenbaar heeft gemotiveerd dat hij heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 29 februari 2024 (C-392/22).
Eiser stelt verder dat hij een kwetsbare asielzoeker is. De gebeurtenissen in Kroatië zijn traumatisch voor hem geweest. Hij heeft hierdoor psychische klachten. Daarnaast lijdt hij aan astma en heeft hij bij tijden heftige allergische reacties, die levensbedreigend zijn en waarvoor hij medicatie nodig heeft. Eiser vindt daarom dat zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening door Nederland in behandeling moet worden genomen.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder niet heeft aangegeven niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van eiser over de wijze waarop hij in Kroatië is behandeld voordat hij in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank heeft geen aanleiding om niet uit te gaan van de verklaringen van eiser en de aanvullingen die op het aanmeldgehoor zijn gegeven, reeds omdat deze verklaringen naadloos passen in de informatie uit openbare bronnen over hoe de Kroatische autoriteiten derdelanders behandelen voordat zij een asielaanvraag hebben ingediend. De rechtbank kwalificeert de behandeling die eiser heeft ondergaan als vernederend en als in strijd met artikel 4 Handvest. Eiser is niet alleen mishandeld, maar heeft zich ook tegelijk met andere vreemdelingen moeten ontkleden ten overstaan van de autoriteiten.
8. De rechtbank overweegt voorts dat de Afdeling in haar uitspraak van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4037) heeft geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft nadien meerdere malen verwezen naar deze uitspraak en dit oordeel dus herhaald (zie bijvoorbeeld uitspraak van 29 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4914). Eiser heeft zijn standpunt dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, niet onderbouwd met algemene informatie die recenter is dan de laatste uitspraak van de Afdeling en de rechtbank is ook niet ambtshalve bekend met actuele informatie die een wezenlijk ander beeld geven en tot een andere conclusie zou moeten leiden. 9. Uit de verklaringen van eiser over zijn ervaringen in Kroatië voorafgaand aan zijn asielaanvraag in Nederland, blijken geen indicaties dat eiser na overdracht -wederom- in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie terecht zal komen. Dit is echter wel het beoordelingskader dat de rechtbank, gelet op het arrest X van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, moet toepassen om te beoordelen of de overdracht moet worden verboden (X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195). Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de behandeling van eiser en van andere derdelanders voorafgaand aan het indienen van een asielaanvraag in Nederland, de bewijslast dat na overdracht niet wederom een schending van artikel 4 Handvest zal plaatsvinden moet worden omgekeerd of dat de bewijsdrempel moet worden verlaagd of dat verweerder individuele garanties moet vragen. De rechtbank begrijpt al deze argumenten van eiser. De rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch heeft echter al deze argumenten bij wijze van prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voorgelegd in de verwijzingsuitspraak die tot het arrest X heeft geleid (uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724). De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende vragen die aan het Hof zijn voorgelegd: (…)
II Dient artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien de mogelijk verantwoordelijke lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat in het kader van de Dublinverordening niet voetstoots van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?
III Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, aan zijn overdracht in de weg staat staven en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van de Dublinverordening, een samenwerkingsplicht en/of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en stelselmatige schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?
(…)
De rechtbank wijst ook op de onderbouwing en motivering van deze vragen in rechtsoverwegingen 46 tot en met 59 van de hiervoor genoemde verwijzingsuitspraak.
10. Het Hof heeft evenwel al deze vragen, net als de (eerste) vraag “
of de Dublinverordening, gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie2, aldus dient te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat”, eenvoudigweg niet beantwoord. De rechtbank is gehouden om de uitleg door het Hof van het Unierecht toe te passen in haar eigen uitspraken.
11. De rechtbank zal zich, anders dan door eiser geopperd, niet (nogmaals) tot het Hof wenden om dezelfde vragen voor te leggen omdat de rechtbank geen andere argumenten heeft dan destijds aan de prejudiciële vragen ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank overweegt dat de rechten die in het Handvest zijn gegarandeerd op grond van artikel 52, derde lid van het Handvest, minimaal de bescherming moeten bieden als de rechten die in het EVRM zijn gegarandeerd en dat dit beginsel door de Hof-arresten over indirect refoulement en de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wellicht om nadere uitleg van het Unierecht vraagt. De rechtbank zal zich echter vooralsnog niet tot het Hof wenden om nadere uitleg te verkrijgen omdat de beschikbare informatie over Kroatië vooralsnog ontoereikend is om een mogelijke nadere prejudiciële vraag te onderbouwen. Dit betekent ook dat de ter zitting ingenomen stelling dat eiser in Kroatië zal worden gerefouleerd naar zijn land van herkomst Turkije en de overdracht aan Kroatië daarom moet worden verboden, niet kan slagen. Ook voor overweging heeft te gelden dat de rechtbank de uitleg die het Hof in het arrest van 30 november 2023 (in de gevoegde zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, Ministero dell’Interno, ECLI:EU:C:2023:934) heeft gegeven moet toepassen in haar onderhavige beslissing en uitspraak. De rechtbank is bekend met de relevante EHRM-jurisprudentie over indirect refoulement, maar de rechtbank overweegt dat het Unierecht de primaire rechtsbron is en als de rechtbank die uitleg niet wil of kan toepassen in een concrete procedure, dit moet worden voorgelegd aan het Hof van Justitie.
12. De overdracht aan Kroatië is gelet op het bovenstaande niet verboden wegens een refoulementrisico. De vraag die thans nog wel moet worden beantwoord, is de vraag of verweerder zijn beslissing om geen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag van eiser onverplicht te behandelen, zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder dient in dit kader
het samenstel van alle aangedragen feiten en omstandighedenin onderlinge samenhang te wegen.
Dit betekent dat het niet aan de rechter is om te bepalen welke feiten en omstandigheden door verweerder moeten worden betrokken bij de beoordeling of de asielaanvraag onverplicht zal worden behandeld en het dus ook niet aan de rechter om “voor of namens verweerder” te beslissen welke argumenten al dan niet moeten worden beoordeeld door verweerder.
13. De rechtbank is bekend met de uitspraken van de Afdeling waarin de Afdeling overweegt dat verweerder argumenten die de vreemdeling heeft aangedragen om te onderbouwen dat de overdracht moet worden verboden op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, niet hoeft te betrekken bij de beoordeling of hij de asielaanvraag onverplicht behandelt.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening bepaalt dat in afwijking van artikel 3, lid 1, elke lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming
van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Nederland maakt gebruik van deze Unierechtelijke bevoegdheid en verweerder voert ten aanzien van deze bevoegdheid specifiek beleid. Indien een vreemdeling aan verweerder verzoekt om zijn asielaanvraag onverplicht te behandelen, is het dus -uitsluitend- aan verweerder om alle in dit kader aangedragen feiten en omstandigheden te betrekken bij de beoordeling of hij op grond van zijn beleid aanleiding ziet om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen.
14. Verweerder voert niet het beleid dat argumenten die zijn aangevoerd en die reeds zijn betrokken zijn bij de vraag of kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwen, niet worden betrokken bij de beoordeling of hij de asielaanvraag onverplicht behandelt.
Dit bevreemdt de rechtbank ook niet. De beoordeling of de overdracht moet worden verboden behelst immers een wezenlijk ander toetsingskader dan de beoordeling of op grond van het beleid aanleiding bestaat om gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen.
15. Verweerder maakt niet bekend wanneer sprake is van onevenredige hardheid, zodat eiser ook niet kan weten welke argumenten verweerder in dit kader wel en niet relevant acht. Verweerder hoeft dit ook niet bekend te maken. Maar indien verweerder geen beleid voert dat de vreemdeling argumenten ofwel moet aandragen in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, ofwel in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, dan dient verweerder eenvoudigweg alle door de vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang te beoordelen en te wegen en vervolgens te beslissen of de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Het is dus niet aan de rechter om deze verplichting van verweerder in te vullen, te minimaliseren of zelfs teniet te doen door tegen de vreemdeling te zeggen dat verweerder die argumenten die zien op pushbacks en/of onrechtmatige detentie en/of andere vernederende behandelingen voorafgaand aan het indienen van de asielaanvraag in Nederland, niet kan aanvoeren indien hij verzoekt om onverplichte behandeling van zijn asielaanvraag.
16. Verweerder voert dit niet als beleid, verweerder licht zijn beleid overigens niet toe en verweerder bedient zich reeds geruime tijd van zogenoemde standaard voornemens. Verweerder legt dus -zelf- geen enkele beperking aan vreemdelingen op om een verzoek om de asielaanvraag onverplicht te behandelen te onderbouwen. Het logische gevolg hiervan is dat verweerder dan ook gehouden is om in zijn besluit kenbaar op alle aangedragen feiten en omstandigheden in te gaan. Indien verweerder dit onvoldoende doet en zijn besluit dus onvoldoende deugdelijk is voorbereid en/of onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, zal de rechtbank het besluit vernietigen en verweerder opdragen om alsnog zijn eigen beleid toe te passen en een beslissing op grond van zijn beleid te nemen en die beslissing vervolgens te motiveren. De mogelijkheden die de vreemdelingenrechter heeft om een geschil finaal te beslechten door bijvoorbeeld de rechtsgevolgen in stand te laten, zijn niet bedoeld om gebrekkige besluitvorming te repareren. Voor zover verweerder ter zitting heeft gewezen op de Afdelingsjurisprudentie en de rechtbank heeft verzocht om deze te volgen, overweegt de rechtbank dat verweerder een standaard voornemen heeft uitgebracht en in het besluit niet voldoende is ingegaan op de door eiser afgelegde en aangevulde verklaringen en de onderbouwing van de stelling dat verweerder de asielaanvraag onverplicht moet behandelen. Ook ter zitting is overigens niet alsnog een deugdelijke toelichting gegeven op het beleid en waarom in het geval van eiser niet wordt geconcludeerd dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
De beroepsgrond van eiser slaagt dan ook. De rechtbank vernietigt het overdrachtsbesluit en verweerder zal alsnog deugdelijk moeten beoordelen of hij de asielaanvraag van eiser zal behandelen ondanks dat de overdracht niet wordt verboden. Indien verweerder op grond van zijn beleid niet tot de behandeling van de asielaanvraag wil overgaan, dient hij de redenen hiervoor uit te leggen aan eiser en dus zijn besluit op dit punt deugdelijk te motiveren.
17. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank vernietigt het overdrachtsbesluit. De rechtbank bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van vier weken.
18. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door zijn gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en is ter zitting verschenen. De vergoeding bedraagt daarom in totaal € 1.750,00 (2 x 875,-).