ECLI:NL:RBDHA:2025:6280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
C/09/656737 / FA RK 23-8214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van huwelijkse voorwaarden met betrekking tot Iraans recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2017 in Iran zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K.M. van Wijngaarden, heeft verzocht om echtscheiding en nevenvoorzieningen, waaronder partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De man, vertegenwoordigd door mr. M. Gruiters, heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, wat door de man is erkend, en heeft de echtscheiding uitgesproken.

De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw om partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden beoordeeld. De vrouw heeft recht op partneralimentatie van € 1.989,-- per maand tot 9 april 2026, en daarna € 686,-- per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden, die zijn opgesteld volgens Iraans recht, van toepassing zijn en dat de man aan de vrouw het equivalent van veertien Bahar Azadi volle gouden munten moet betalen. De rechtbank heeft de man ook het huurrecht van de echtelijke woning toegewezen, omdat zijn belang daarbij groter is dan dat van de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard waar mogelijk.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-8214 (scheiding) / FA RK 24-1944 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/656737 (scheiding) / C/09/663169 (verdeling)
Datum beschikking: 9 april 2025

Scheiding

Beschikking op het op 2 november 2023 ingekomen verzoek van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. K.M. van Wijngaarden te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man] ,

de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M. Gruiters te Nieuwegein.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vrouw;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift, van de man;
  • het verweerschrift van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken van de man;
  • het F9-formulier van 14 maart 2024 van de vrouw;
  • het F9-formulier van 27 november 2024 van de man;
- het F9-formulier van 24 januari 2025, met bijlagen, van de vrouw;
- het gewijzigde zelfstandig verzoekschrift van de man;
- het aanvullend verzoekschrift van de vrouw;
- het F9-formulier van 10 februari 2025, met bijlagen, van de vrouw;
- het F9-formulier van 12 februari 2025, met bijlagen, van de vrouw;
- het F9-formulier van 19 februari 2025, met bijlagen, van de man.
Op 20 februari 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, vergezeld van de tolk S. Olia en bijgestaan door haar advocaat, alsmede de man, bijgestaan door zijn advocaat. Door de advocaat van de vrouw en door de advocaat van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum] 2017 te [plaats 1] , Iran.
- Partijen zijn in de huwelijksakte huwelijkse voorwaarden overeengekomen.
- Op het moment van huwelijkssluiting had de man de Nederlandse en Iraanse nationaliteit en de vrouw alleen de Iraanse nationaliteit. De vrouw is in mei 2018 in Nederland gaan wonen en heeft na 3 jaar de Nederlandse nationaliteit verkregen.
- Deze rechtbank heeft op 4 december 2023 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang, inhoudende:
  • dat de man met ingang van 1 januari 2024 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [postcode] [plaats 2] , [adres] ;
  • dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2024 voorlopig een partneralimentatie van € 1.988,-- per maand zal betalen.

Verzoek en verweer

Het verzoek, zoals dat na wijziging luidt, strekt tot echtscheiding met de volgende nevenvoorzieningen:
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 3.500,-- per maand;
- te verklaren voor recht dat partijen in hun huwelijksakte rechtsgeldig huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen in clausule A met dien verstande dat het door de openbare orde getroffen onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling) buiten toepassing blijft zoals bedoeld in randnummer 28 van het verzoekschrift;
- te verklaren voor recht dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, waardoor de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen naar de datum van indiening van het verzoekschrift, waarbij rekening dient te worden gehouden met de schulden die de man heeft voor zover deze in rechte vast komen te staan;
- te verklaren voor recht dat de vrouw recht heeft op de bruidsgave zoals afgesproken in de huwelijksakte van partijen;
- veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw het equivalent in euro’s van veertien Bahar Azadi volle gouden munten op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoekschrift;
- toedeling aan de vrouw van het huurrecht van de echtelijke woning;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Bovendien heeft de man na wijziging, zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken met de volgende nevenvoorzieningen:
- primair: te verklaren voor recht dat tussen partijen het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen geldt, dat ieder der partijen gerechtigd is tot de op zijn/haar naam staande vermogensbestanddelen en dat geen der partijen aan de ander een vergoeding verschuldigd is;
subsidiair: indien de rechtbank een andersluidende beslissing zou nemen over de uitwerking van het huwelijksvermogensrecht, daartegen in de eerste plaats hoger beroep open te stellen en partijen voorts in de gelegenheid te stellen om hun stellingen bij nadere akte uit te werken op basis van de uitkomst van die deelbeslissing;
- toedeling aan de man van het huurrecht van de echtelijke woning;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de zelfstandige verzoeken van de man, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft dit erkend, zodat het over en weer gedane verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond kan worden toegewezen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de vrouw in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek.
Op het alimentatieverzoek van de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
In geschil zijn de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
De rechtbank zal eerst de behoefte en behoeftigheid van de vrouw bespreken en daarna de draagkracht van de man.
Behoefte vrouw
De vrouw heeft haar behoefte gesteld op een bedrag van € 3.670,-- netto per maand uitgaande van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man in 2023, het jaar dat partijen uit elkaar gegaan zijn, van € 5.216,-- per maand en een NBI van de vrouw in 2023 van € 900,-- per maand. Geïndexeerd naar 2025 komt dit volgens de vrouw neer op een bedrag van € 4.151,-- netto per maand. Bij de berekening van het NBI van de man is de vrouw uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021, 2022 en 2023 van € 99.969,--.
De man heeft naar voren gebracht dat voor de berekening van de behoefte uitgegaan dient te worden van het inkomen in het laatste volledige kalenderjaar, omdat dit de welstand van de echtgenoten bepaalt. Nu de samenleving per 1 januari 2024 is verbroken, dient volgens de man uitgegaan te worden van de winst uit onderneming over het jaar 2023, te weten
€ 89.622,--. De man heeft verder nog naar voren gebracht dat de winst in de jaren 2018, 2019 en 2020 aanzienlijk lager was en dat 2021 een uitschieter was, hetgeen er volgens hem voor pleit om van het jaar 2023 uit te gaan. Nu de vrouw ook enkel haar inkomensgegevens over 2023 in het geding heeft gebracht, meent de vrouw volgens de man kennelijk in de basis ook dat van 2023 uitgegaan moet worden. Volgens de man dient bij de berekening van zijn NBI nog rekening gehouden te worden met de aflossing op de zakelijke lening van de man van € 833,-- per maand. Deze aflossing drukt weliswaar niet op de winst, maar beïnvloedt volgens de man wel de vrije kasstromen negatief. Ook moet volgens de man nog rekening gehouden worden met de premie AOV van € 2.375,-- per jaar. Op basis van deze gegevens berekent de man zijn NBI op € 3.982,-- per maand.
Voor wat betreft het NBI van de vrouw heeft de man naar voren gebracht dat de vrouw slechts drie zeer slecht leesbare loonstroken uit 2023 heeft overgelegd. Volgens de man valt uit deze loonstroken geen netto loon van € 900,-- per maand te destilleren. De man gaat uit van een NBI van de vrouw in 2023 van € 500,-- per maand. Hiermee berekent de man het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) op € 4.482,-- per maand, hetgeen leidt tot een behoefte van € 2.689,-- in 2023, geïndexeerd naar 2025 tot een behoefte van € 3.042,-- netto per maand.
De vrouw heeft erkend dat bij de berekening van het NBI van de man rekening gehouden moet worden met de premie AOV. Zij heeft echter betwist dat rekening gehouden moet worden met de aflossing op de zakelijke lening van de man, nu hiervoor een jaarbedrag is opgenomen in de jaarstukken.
De rechtbank zal, in het kader van de bepaling van de behoefte van de vrouw, bij de berekening van het NBI van de man uitgaan van de winst uit onderneming over het jaar 2023, derhalve van € 89.622,--. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de man naar voren heeft gebracht over de lagere winst in 2018, 2019 en 2020 en de uitschieter in 2021 rechtvaardigt dat van 2023 wordt uitgegaan. De rechtbank zal, anders dan de vrouw is bepleit, wel rekening houden met de aflossing op de zakelijke lening van de man. De man heeft voldoende toegelicht dat de aflossing een balanspost is en niet is opgenomen in de winst- en verliesrekening. De rechtbank volgt de stelling van de man in zijn verweerschrift dat hij genoemd bedrag van € 833,-- per maand moest betalen uit zijn lopende inkomsten.
De rechtbank zal voor wat betreft het NBI van de vrouw in 2023 uitgaan van het door de man genoemde bedrag van € 500,-- per maand, nu de vrouw haar andersluidende stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de salarisstroken die zij heeft overgelegd valt niet af te leiden dat zij in 2023 een NBI van € 900,-- netto per maand had. Nu de vrouw de berekening van de man van het NBGI op zich zelf niet heeft betwist, zal de rechtbank uitgaan van een behoefte van de vrouw van € 3.042,-- netto per maand in 2025, zoals door de man becijferd.
Behoeftigheid vrouw
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw, ondanks het feit dat zij nu geen werk heeft, niet behoeftig is en dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw in Iran een bachelor Engels heeft gehaald en dat zij heeft gewerkt als docent Engels. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 2.248,-- bruto per maand exclusief vakantiegeld. De man is van mening dat van een ieder verwacht mag worden dat hij/zij zich maximaal inspant om in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien. Volgens de man heeft de vrouw niet laten zien dat zij dit sinds 2023 actief solliciteert. Zo heeft zij geen sollicitatiepogingen en afwijzingen laten zien. Ook heeft zij niet laten zien dat zij is ingeschreven bij een uitzendbureau of probeert werk te bemachtigen. Daarnaast heeft de vrouw volgens de man een appartement in Iran dat zij verhuurt, althans kan verhuren voor gemiddeld € 880,-- per maand. Tenslotte heeft de man naar voren gebracht dat de vrouw recht heeft op een deel van het pensioen van de man.
De vrouw heeft gesteld dat zij op dit moment niet in staat is om te werken en/of om te solliciteren. Dit houdt enerzijds verband met het feit dat zij de Nederlandse taal niet goed spreekt. Anderzijds wordt het vinden van werk bemoeilijkt door de mentale problemen die zij ondervindt ten gevolge van de echtscheiding. De vrouw heeft een verklaring overgelegd van GGZ Rivierduinen van 22 november 2024. Hierin is opgenomen dat de vrouw angst en depressieve klachten heeft waarbij haar verbaal agressieve echtgenoot en met name de huisvestingsproblematiek tijdens de huidige stressvolle en onzekere situatie in de spoedscheidingsprocedure de actuele stressor is. Op de zitting heeft de vrouw aangegeven dat de verklaring is gebaseerd op informatie die zij zelf heeft aangedragen. De vrouw heeft betwist dat zij onroerend goed heeft in Iran en ook dat zij huurinkomsten heeft.
Ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het op zichzelf goed voorstelbaar is dat het in de huidige situatie, waarin de vrouw geen zelfstandige huisvesting heeft en gelet op de onzekerheid die de echtscheidingssituatie met zich meebrengt, voor de vrouw lastig is om werk te vinden. Dit geldt temeer daar zij tijdens het huwelijk in beperkte mate heeft gewerkt. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij op termijn gaat werken. Nu de scheidingsprocedure bijna ten einde is, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw weer in een rustiger vaarwater terechtkomt. De vrouw spreekt Engels en er zijn veel banen waarin dit goed van pas komt, zoals bijvoorbeeld in de horeca. Indien uitgegaan wordt van het minimumloon van € 14,06 per uur en 30 uur per week dan moet de vrouw in staat worden geacht een inkomen te genereren van afgerond € 1.700,-- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. De rechtbank zal hiervan uitgaan, waarbij de rechtbank de vrouw wel een termijn zal gunnen van een jaar na heden om een baan te kunnen vinden.
Ten aanzien van de door de man gestelde inkomsten uit het appartement in Iran overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij geen onroerend goed heeft in Iran een verklaring overgelegd die is afgegeven op 3 maart 2024 door een volgens de vrouw daartoe bevoegd overheidsorgaan in Iran. In deze verklaring wordt aangegeven dat er geen onroerend goed is geregistreerd op naam van de vrouw. De advocaat van de vrouw heeft op de zitting aangegeven dat de tolk van de vrouw heeft uitgelegd hoe een en ander werkt in Iran. De door de man overgelegde akte van 30 mei 2019 lijkt op een verklaring van erfrecht en in de akte worden de erfgenamen van de moeder van de vrouw genoemd. Een dergelijke akte kan in het kadaster worden ingeschreven maar dat kan nog jaren duren. De vrouw heeft – naar zeggen van de advocaat op de zitting – daarover aan de advocaat medegedeeld dat zij haar handen van de erfenis heeft afgetrokken nadat haar moeder overleden was. De vrouw heeft vervolgens op de zitting verklaard dat haar moeder in 2019 is overleden, dat zij in het geheel niet bekend is met een erfenis van haar moeder en dat zij ook geen afstand heeft gedaan van een erfenis. Er is naar haar zeggen niets op haar naam gezet wat zij kan opeisen. Zij heeft daarover geen navraag gedaan bij haar broer. Daarop heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw tegen haar heeft gezegd dat ze wel haar naam op de verklaring van erfrecht heeft zien staan maar dat ze daar niets van weet.
De man verwijst ter onderbouwing van zijn stellingen naar een Iraanse notariële akte gedateerd 30 mei 2019. Uit deze akte blijkt volgens de man dat de vrouw één van de zes erfgenamen van haar moeder is en dat zij eigenaar is geworden van (een aandeel in) een stuk land met onroerend goed. De man heeft voorts een door een Iraanse advocaat gelegaliseerde verklaring van een makelaar van 19 april 2024 overgelegd waarin staat vermeld dat er sprake is van onroerend goed op naam van de vrouw in [plaats 1] , waaronder een parkeerplaats, een berging en een appartement op de eerste verdieping en dat dit onroerend goed een waarde heeft van een bedrag gelegen tussen IRR 151.061.000.000 en IRR 161.479.000.000, hetgeen volgens de man omgerekend neerkomt op € 212.462,-- respectievelijk € 227.115,--. De huuropbrengsten voor een dergelijk pand liggen volgens de makelaar tussen IRR 7.200.000.000 en IRR 7.920.000.000 per jaar, omgerekend tussen de € 844,-- en € 928,-- per maand. De man heeft op de zitting verklaard dat man en de vrouw in 2017 vlak voor de huwelijkssluiting samen in Iran waren en dat de vrouw hem een stuk grond heeft laten zien waarop gebouwd werd. Het appartement op de eerste verdieping met een oppervlakte van 100 vierkante meter zou haar eigendom worden, zo vertelde zij toen aan de man.
De rechtbank kan niet met zekerheid vaststellen wat de aard is van de door de man overgelegde notariële akte van 30 mei 2019 is. Volgens de tolk en/of de advocaat van de vrouw betreft dit een verklaring van erfrecht. Dit blijkt echter niet met zoveel woorden uit de tekst van de akte. In deze akte staat wel uitdrukkelijk vermeld dat de vrouw eigenaar is van ‘0,6 common shares out of 6 shares and seller of 6 shares’ in hoedanigheid van erfgenaam van haar moeder, ms [naam]. Ook blijkt hieruit dat het te verdelen eigendom een stuk land is met daarop onroerend goed (aangeduid als ‘Main Plate No 70’, volgens certificaat van de Municipality [plaats 1] ). De vrouw heeft geen plausibele verklaring gegeven waarom zij hier niets van weet en waarom zij hier ook geen navraag naar heeft gedaan. De rechtbank gaat er gelet op het vorenstaande vanuit dat de vrouw onroerend goed in Iran bezit. De enkele stelling van de vrouw dat zij hier niets van weet, terwijl zij hier ook geen navraag naar heeft gedaan bij haar broer, is onvoldoende om er, anders dan in deze akte staat vermeld, vanuit te gaan dat zij geen onroerend goed bezit. Dat er blijkens de door de vrouw overgelegde verklaring op 3 maart 2024 op naam van de vrouw geen onroerend goed op naam van de vrouw geregistreerd staat maakt naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De man heeft immers onweersproken gesteld dat het in Iran vrij eenvoudig is om onroerend goed van of op eigen naam te zetten. Ook is van de zijde van de vrouw verklaard dat het in Iran jaren kan duren voordat aktes zijn ingeschreven in het kadaster. Daarbij komt dat de verklaring van de makelaar van de man later is afgegeven (19 april 2024) dan de door de vrouw overgelegde verklaring (3 maart 2024). De vrouw heeft niet betwist dat er met het appartement huurinkomsten kunnen worden gegenereerd. Ook heeft de vrouw de stelling van de man dat de huuropbrengsten voor een appartement zoals dat van de vrouw liggen tussen € 844,-- en € 928,-- per maand niet betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vrouw € 886,-- per maand (het gemiddelde van € 844,-- en € 928,--) aan huurinkomsten kan genereren.
Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw recht heeft op een deel van het pensioen van de man, als gevolg van verevening, overweegt de rechtbank als volgt.
De vrouw heeft niet betwist dat zij recht heeft op een deel van het pensioen van de man. Het gaat echter, gelet op de duur van het huwelijk, om een beperkt deel van het pensioen. De hoogte daarvan is nog niet exact bekend. De rechtbank zal daarom het bedrag dat de vrouw ingevolge de pensioenverevening zal ontvangen buiten beschouwing laten bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw.
Blijkens de aangehechte draagkrachtberekening heeft de vrouw uitgaande van een inkomen van € 1.700,-- bruto per maand, exclusief vakantiegeld, en huurinkomsten van € 886,-- per maand een NBI van € 2.649,--. Uitgaande van een behoefte van de vrouw van € 3.042,-- netto per maand betekent dit dat de vrouw vanaf het moment dat de rechtbank haar een inkomen toedicht, te weten een jaar na heden, een behoefte heeft van € 393,-- netto per maand, of wel blijkens aangehechte draagkrachtberekening € 686,-- bruto per maand. Tot die tijd dient ervan worden uitgegaan dat de vrouw alleen huurinkomsten heeft. Dit betekent dat de behoeftigheid van de vrouw dan € 3.042,-- -/- € 886,-- = € 2.156,-- netto per maand bedraagt.
Draagkracht man
Tussen partijen is niet in geschil dat voor wat betreft de draagkracht van de man uitgegaan kan worden van een winst uit onderneming van € 99.969,-- per jaar, zijnde de gemiddelde winst over de jaren 2021 tot en met 2023. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
Nu de rechtbank bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw geen rekening heeft gehouden met de verevening van de pensioenrechten zal de rechtbank ook bij de berekening van de draagkracht van de man het pensioen buiten beschouwing laten.
De man betaalt € 2.375,-- per jaar premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rechtbank zal dit bedrag als niet weersproken, althans onvoldoende weersproken, in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man.
Blijkens de aangehechte draagkrachtberekening bedraagt het NBI van de man € 5.219,-- per maand.
Omdat het NBI van de man hoger is dan € 2.125,- per maand, zal de rechtbank voor de bepaling van zijn draagkracht volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie de daarbij behorende draagkrachtformule van 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1310)] toepassen. Hierbij wordt in beginsel rekening gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI. De rechtbank zal echter rekening houden met de werkelijke woonlasten van de man, nu, zoals de vrouw heeft gesteld, de woonlasten van de man structureel lager liggen dan genoemd woonbudget en de man op de zitting heeft aangegeven dat in de huur bovendien de stookkosten en energie zijn inbegrepen. De huur van de man bedraagt afgerond € 970,-- per maand. De man betaald daarnaast nog gemeentebelasting, in totaal afgerond € 396,-- per jaar, hetgeen neerkomt op € 33,-- per maand. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank in de formule rekening houden met een bedrag van € 1.003,-- aan werkelijke woonlasten.
De man heeft verder nog aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met de aflossing op de zakelijke lening van de man van € 833,-- per maand en een schuld aan zijn zus van
€ 15.000,--, aangegaan voor zijn studie geneeskunde. De vrouw betwist dat met deze schulden rekening moet worden gehouden.
De rechtbank zal wel rekening houden met de aflossing op de zakelijke lening van de man nu hier sprake is van een niet verwijtbare en vermijdbare last. De rechtbank zal daarom het in de formule opgenomen bedrag voor kosten van levensonderhoud van € 1310,-- verhogen met een bedrag van € 833,-- per maand. Ten aanzien van de schuld aan de zus van de man overweegt de rechtbank dat hij niet heeft gesteld dat, en hoeveel hij hierop maandelijks aflost zodat de rechtbank hier in het kader van de bepaling van zijn draagkracht voor partneralimentatie geen rekening mee zal houden.
Hieruit volgt een draagkracht van de man van € 1.244,-- per maand (60% x [NBI – (1003 + 1310 + 833)]). Gebruteerd komt dit neer op € 1.989,-- per maand.
Inkomensvergelijking
Om te bepalen of de man door voldoening van partneralimentatie niet in een nadeliger financiële positie komt te verkeren dan de vrouw, heeft de rechtbank op verzoek van de man een inkomensvergelijking gemaakt. Uit de inkomensvergelijking volgt dat de man in de situatie tot 9 april 2026 gehouden zou zijn een hoger bedrag te betalen dan zijn draagkracht toelaat, en in de situatie vanaf 9 april 2026 een hoger bedrag dan de aanvullende behoefte van de vrouw. De rechtbank zal daarom de alimentatie vanaf heden vaststellen gelijk aan zijn bruto draagkracht van € 1.989,-- per maand tot 9 april 2026 en vanaf 9 april 2026 op een bedrag van € 686,-- per maand. Het meer of anders verzochte door de vrouw wordt afgewezen.
Limitering
De rechtbank zal het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen per datum van zijn 67e verjaardag (18 oktober 2026) afwijzen. Hiertoe overweegt zij dat het enerzijds gaat om een relatief beperkt bedrag aan alimentatie en een beperkte duur. Daarbij komt dat de man tot op heden werkzaam is in zijn praktijk en niet vast staat dat hij vanaf die datum daadwerkelijk volledig zal stoppen met zijn werkzaamheden.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
De vrouw heeft verzocht om de beslissing op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Volgens artikel 288 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar volgens artikel 233 lid 1 Rv is dat niet mogelijk als uit de wet anders voortvloeit.
Uit de wet vloeit op grond van artikel 826 lid 1 onder c Rv voort dat de op 4 december 2023 door deze rechtbank gewezen voorlopige voorziening inzake partneralimentatie op dit moment nog behoort te gelden. Daarmee verdraagt zich niet dat de beslissing op de nevenvoorziening partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het verzoek om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de nevenvoorziening partneralimentatie afwijzen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Rechtsmacht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Toepasselijk recht
Op het huwelijksvermogensstelsel van partijen is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, van toepassing.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksakte - waarin tevens huwelijkse voorwaarden zijn opgenomen - wat de vorm betreft rechtsgeldig is opgesteld ten overstaan van de daartoe bevoegde huwelijksambtenaar in Iran, alsmede dat de akte is gedagtekend en door beide echtgenoten is ondertekend.
In de huwelijksakte met daarin de huwelijkse voorwaarden is geen uitdrukkelijke rechtskeuze gemaakt. Echter, ook indien er huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt zonder uitdrukkelijke rechtskeuze dan kan daaruit, bijvoorbeeld door het refereren aan een aantal wetsartikelen, ondubbelzinnig voortvloeien dat partijen een bepaald recht op het oog hadden. Alsdan wordt dit recht geacht het huwelijksvermogensregime te beheersen.
In het onderhavige geval is in de huwelijksakte niet verwezen naar wetsartikelen maar partijen hebben in de huwelijksakte wel onder A en B huwelijkse voorwaarden opgenomen die kenmerkend zijn voor het Iraanse recht. Bovendien hebben partijen onder verwijzing naar de Heilige Koran opgenomen dat de man op verzoek van de vrouw aan haar veertien stuks Full Bahar Azadi gouden munten moet betalen. De formele geldigheid van de rechtskeuze wordt geregeld door art 13 van voormeld Huwelijksvermogensverdrag. Blijkens deze bepaling moet een rechtskeuze worden gedaan in de vorm die voor huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven door hetzij het aangewezen interne recht, hetzij het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt. De rechtskeuze is derhalve geldig als voldaan is aan de formele vereisten van een van deze wetten. Indien het toepasselijke recht geen regels bevat ten aanzien van de vorm van huwelijkse voorwaarden, bijvoorbeeld omdat huwelijkse voorwaarden onbekend zijn in het recht van dat land, geldt als minimumvereiste dat de rechtskeuze moet zijn neergelegd in een schriftelijk, gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend stuk. Daar is hier aan voldaan. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat partijen het Iraanse recht voor ogen hadden als van toepassing zijnde op hun huwelijksvermogensregime. Krachtens artikel 3 van voormeld Huwelijksvermogensverdrag wordt het huwelijksvermogensregime daarom beheerst door het Iraanse recht.
De tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht staan er op grond van artikel 7 lid 2 van het Verdrag aan in de weg dat het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht automatisch wijzigt op grond van een wijziging van gewone verblijfplaats of nationaliteit van een van partijen. Het huwelijksvermogensregime van partijen wordt derhalve nog steeds beheerst door het Iraanse recht.
Met de voorwaarden onder A en B wordt door partijen afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel dat - kort gezegd - een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhoudt.
Inhoudelijke beoordeling
In de in de Iraanse huwelijksakte overeengekomen voorwaarde onder A is het volgende bepaald (vrij vertaald):
(A) Volgens een afzonderlijk bindend contract stemde de echtgenoot ermee in dat, als de echtscheiding niet op verzoek van de vrouw is en volgens het oordeel van de recht, het verzoek tot echtscheiding niet te wijten is aan de schending van de huwelijkse plichten of wangedrag van de vrouw. De echtgenoot is verplicht haar de helft van zijn tijdens het huwelijksleven verkregen bezittingen te betalen of het equivalent daarvan, zoals is vastgesteld door de rechtbank.
Tussen partijen is in geschil wat in het onderhavige geval de consequenties zijn van de voorwaarde A gelet op eerdere jurisprudentie in soortgelijke zaken.
De vrouw heeft een beroep gedaan op de uitspraken van het hof Den Haag van 6 juli 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1288) en 5 april 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:602) en de beantwoording door de Hoge Raad (HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721) van twee door het hof Den Haag gestelde prejudiciële vragen.
De man heeft een beroep gedaan op – voor zover hier van belang – de uitspraak van het hof Den Haag van 19 december 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2560) en de conclusie van de AG van 13 december 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:1344) in cassatie tegen deze uitspraak van het hof.
De vrouw heeft erop gewezen dat de Hoge Raad heeft overwogen dat in de prejudiciële procedure niet de kwestie aan de orde is gesteld of de huwelijkse voorwaarden, die enerzijds bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijksvermogen van de man, maar anderzijds de man geen aanspraak toekennen op de helft van het huwelijkse vermogen van de vrouw op grond van die ongelijkheid als kennelijk onverenigbaar met de openbare orde zouden moeten worden aangemerkt, ook indien de “gewraakte” bepalingen buiten toepassing blijven. De vrouw heeft er verder op gewezen dat het opmerkelijk is dat beide uitspraken van het hof van 5 april 2023 en 19 december 2023 zijn gedaan met inachtneming van identieke door het IJI afgegeven informatie omtrent het Iraanse recht, maar dat beide uitspraken tot een volstrekt ander resultaat leiden. De vrouw meent dat het onbeantwoord blijven van de door de Hoge Raad in de prejudiciële beslissing zelf opgeworpen vraag leidt tot onduidelijkheid in de rechtspraak. De vrouw heeft de rechtbank op de zitting verzocht om de zaak aan te houden en de Hoge Raad in navolging van onderdeel 3.9 van de prejudiciële beslissing voor te leggen de navolgende vraag:
“Moeten de huwelijkse voorwaarden, die enerzijds bepalen dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, maar anderzijds de man geen aanspraak toekennen op de helft van het huwelijkse vermogen van de vrouw, op grond van die ongelijkheid als kennelijk onverenigbaar met de openbare orde worden aangemerkt, ook indien bepalingen in die huwelijkse voorwaarden buiten toepassing blijven die zien op welke echtgenoot de echtscheiding aanvraagt en op de schuldvraag?”
De man is van mening dat de benadering van het hof Den Haag in de beschikking van 19 december 2023 gevolgd moet worden en dat de door de vrouw voorgestelde prejudiciële vraag niet gesteld hoeft te worden, gelet op de conclusie van de AG van 13 december 2024.
De rechtbank zal de benadering van het hof Den Haag in de beschikking van 19 december 2023 volgen en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt voorop dat de benadering die het hof in deze beschikking heeft gevolgd blijkens de conclusie van de AG in stand kan blijven en geen nadere motivering behoeft om begrijpelijk te zijn. De rechtbank vindt het van belang de volgende passages uit de conclusie van de AG hier aan te halen:
“3.15 (…)Het hof heeft niet in de tussenbeschikking miskend dat de toepassing van de openbare orde op zichzelf niet tot gevolg heeft dat de huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven. Evenmin heeft het hof dit in de eindbeschikking miskend. Het hof heeft namelijk niet op grond van de toepassing van de openbare orde-exceptie een streep gezet door de gereduceerde bepaling, maar heeft dat gedaan op grond van de toepassing van het Iraanse recht.
(…)
3.2
De klacht neemt ten onrechte als uitgangspunt dat het hof zou hebben geoordeeld dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het vermogen van de man, omdat in dit geval geen sprake is van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw. De overweging van het hof aan het slot van rov. 4.3 van de eindbeschikking, inhoudende dat ‘overigens’ in dit geval geen sprake is van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw, heeft echter geen betrekking op de overwegingen van het hof die dragend zijn voor zijn beslissing om bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van het huwelijk van partijen het Iraanse wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen toe te passen. Die zijn gelegen in hetgeen het hof heeft overwogen in de eerdere opgenomen overwegingen van het hof in rov. 4.3 (zie de behandeling van onderdeel III.1) en in de omstandigheid dat de huwelijkse voorwaarden van partijen voor het overige geen bepalingen ten aanzien van verrekening van vermogen inhouden (rov. 4.4).
(…)
3.25
Daaraan voeg ik nog het volgende toe. Voor zover de stellingen waarnaar de vrouw verwijst al kunnen worden aangemerkt als stellingen die de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar standpunt over de inhoud van het toepasselijke recht, komen die stellingen erop neer dat de man tijdens het huwelijk wel vermogen heeft opgebouwd, maar de vrouw (door toedoen van de man) niet. Ook al zouden deze stellingen juist zijn, dan raakt dat niet de dragende overwegingen van het hof omtrent de toepassing van het Iraanse recht en kan niet worden gezegd dat deze stellingen waarschijnlijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Ook hierop zou de klacht stranden. Tot slot merk ik nog op dat de (niet-dragende) overwegingen van het hof aan het eind van rov. 4.3 ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende toereikend gemotiveerd zijn in het licht van de stellingen van de vrouw. Het hof heeft daar geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw en dat de verzorgingsgedachte hier geen rol speelt. Het hof onderbouwt dat door te overwegen dat de vrouw naar Nederlands recht aanspraak kan maken op partneralimentatie, dat zij een goede baan als tandarts heeft met een aanzienlijk inkomen en dat zij in staat is om vermogen op te bouwen.”
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de AG ten onrechte meent dat de overweging van het hof in de uitspraak van 19 december 2023 die zich richt op de verzorgingsgedachte niet dragend is geweest in de wijze waarop het hof het Iraanse recht heeft toegepast. De vrouw heeft erop gewezen dat het hof de overweging 4.3 begint met de verzorgingsgedachte en eindigt in de overweging met de vaststelling dat van een onverzorgd achterblijven geen sprake kan zijn, omdat de vrouw naar Nederlands recht aanspraak kan maken op partneralimentatie en dat zij daarnaast een goede baan heeft als tandarts met het bijbehorende aanzienlijke inkomen. In de onderhavige zaak tussen partijen ligt dit volgens de vrouw anders, nu zij geen eigen inkomen en vermogen heeft en zij vanwege medische omstandigheden niet in staat is om hierin zelf te voorzien. Volgens de vrouw is er in de onderhavige zaak tussen partijen sprake van een situatie waarop in hun huwelijkse voorwaarden nu juist is geanticipeerd.
De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de zienswijze van de AG, te weten dat de overweging van het hof aan het slot van rechtsoverweging 4.3 van de beschikking van 19 december 2023, inhoudende dat ‘overigens’ in dit geval geen sprake is van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw, geen betrekking heeft op de overwegingen van het hof die dragend zijn voor zijn beslissing om bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van het huwelijk van partijen het Iraanse wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen toe te passen. Ook voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de zienswijze van de AG en daarom ook niet van de beschikking van het hof van 19 december 2023.
De rechtbank is van oordeel dat ook in de onderhavige zaak geen sprake is van financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw, nu de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw, zoals hierboven overwogen in het kader van de partneralimentatie, onroerend goed in Iran bezit en dat zij daaruit huurinkomsten kan genereren. Daarnaast zal de vrouw partneralimentatie ontvangen en acht de rechtbank de vrouw op termijn ook (deels) in staat in haar eigen levensonderhoud te voorzien door het verrichten van arbeid. Daarnaast zal zij, zoals hierna nog zal blijken, aanspraak kunnen maken op een bruidsgave.
Een andere uitleg van de openbare orde exceptie zou in het onderhavige geval tot gevolg hebben dat de vrouw, terwijl zij zelf vermogen heeft, wel zou kunnen meedelen in het vermogen van de man, maar andersom de man niet zou meedelen in het vermogen van de vrouw. Daarin voorziet naar het oordeel van de rechtbank het Iraanse recht niet. Daarbij merkt de rechtbank op dat een uniforme uitleg van de openbare orde exceptie in verschillende gevallen mogelijk tot verschillende uitkomsten zal leiden en dat dat ertoe kan leiden dat deze exceptie niet uniform wordt uitgelegd.
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden voor het overige geen bepalingen ten aanzien van verrekening van vermogen in. De rechtbank zal daarom bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van hun huwelijk uitgaan van het Iraanse wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen. De verzoeken van de vrouw te dien aanzien zullen daarom worden afgewezen.
De slotsom is dat het verzoek van de man te verklaren voor recht dat tussen partijen het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen geldt, dat ieder der partijen gerechtigd is tot de op zijn/haar naam staande vermogensbestanddelen en dat geen der partijen aan de ander een vergoeding verschuldigd is, zal worden toegewezen.
Bruidsgave
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De vrouw heeft niet aangegeven waar zij haar verzoek tot voldoening van de bruidsgave – het equivalent in euro’s van veertien Bahar Azadi volle gouden munten op de datum van indiening van het verzoekschrift – op baseert. De rechtbank kwalificeert het verzoek van de vrouw als een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. De rechtsmacht ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst valt onder de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel Ibis). Uit artikel 1 lid 2 sub a en sub e Brussel Ibis volgt dat deze verordening niet van toepassing is op (onder meer) het huwelijksvermogensrecht of onderhouds-verplichtingen uit huwelijksbetrekkingen. De rechtbank overweegt in lijn met de jurisprudentie op dit punt dat de bruidsgave niet gelijk te stellen is met een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Hieruit volgt dat de in artikel 1 Brussel Ibis genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Nu de man als belanghebbende partij in Nederland woont heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 Brussel I bis rechtsmacht.
Uit artikel 17 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19-06-1980 (hierna: EVO-Verdrag) jo artikel 28 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: ‘verordening Rome I’) volgt dat het EVO-verdrag van toepassing is op overeenkomsten die tussen 1 april 1991 (de datum van inwerkingtreding van het EVO-verdrag) en 17 december 2009 zijn gesloten en dat de verordening Rome I van toepassing is op overeenkomsten die na 17 december 2009 zijn gesloten. Nu de huwelijksovereenkomst tussen de man en de vrouw is gesloten op [datum] 2017 valt dit geschil onder de temporele werkingssfeer van de verordening Rome I.
Uit artikel 3 lid 1 van de verordening Rome I volgt – voor zover hier van belang – dat een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen en dat de rechtskeuze uitdrukkelijk wordt gedaan of duidelijk blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Onder de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank reeds overwogen dat als er huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt zonder uitdrukkelijke rechtskeuze, dat daaruit ook, bijvoorbeeld door het refereren aan een aantal artikelen uit een bepaald burgerlijk wetboek, ondubbelzinnig kan voortvloeien dat partijen een bepaald recht op het oog hadden. De rechtbank heeft ook overwogen waarom de rechtbank er vanuit gaat dat partijen het Iraanse recht voor ogen hadden als van toepassing zijnde op hun huwelijksvermogensregime en waarom het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Iraans recht. Nu partijen onder verwijzing naar de Heilige Koran in de huwelijksakte hebben opgenomen dat de man op verzoek van de vrouw aan haar veertien stuks Full Bahar Azadi gouden munten moet betalen is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een rechtskeuze als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de verordening Rome I en wel voor Iraans recht. Op de zitting hebben partijen aangegeven dat zij er vanuit gaan dat Iraans recht van toepassing is, nu de bruidsgave onderdeel uit maakt van de huwelijksakte.
Op de zitting heeft de man naar voren gebracht dat indien het Iraanse recht van toepassing is, de vrouw recht heeft op de bruidsgave zoals door de vrouw verzocht. Wel heeft de man zich op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is als de vrouw naast partneralimentatie en de helft van het vermogen van de man, ook nog aanspraak kan maken op de bruidsgave.
Uit de jurisprudentie volgt dat het Iraanse recht maar zeer beperkte ruimte laat voor het herijken of corrigeren van de bruidsgave indien de vrouw daar niet mee instemt. Het Iraanse recht kent geen redelijkheid- en billijkheidstoets. Gaat het om een vordering van meer dan 110 gouden munten, dan kan naar Iraans recht in een rechterlijke beslissing de draagkracht van de man worden meegewogen voor zover de vordering de 110 munten overstijgt. Nu het hier gaat om veertien munten, komt de rechtbank niet toe aan herijking of correctie van de omvang van de bruidsgave. De man dient daarom het equivalent in euro’s van veertien Bahar Azadi volle gouden munten op de datum van indiening van het verzoekschrift aan de vrouw te voldoen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen. Het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de bruidsgave zoals afgesproken in de huwelijksakte van partijen zal bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Huurrecht echtelijke woning
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de echtelijke woning in Nederland is gelegen, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning en worden deze verzoeken volgens Nederlands internationaal privaatrecht door Nederlands recht beheerst.
Inhoudelijke beoordeling
Beide partijen hebben verzocht om toedeling van het huurrecht aan hem/haar.
De rechtbank zal verzoek van de man om het huurrecht aan hem toe te delen toewijzen en het verzoek van de vrouw om het huurrecht aan haar toe te delen afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
De man heeft onweersproken gesteld dat zijn familie in Duitsland woont en dat hij geen vrienden heeft bij wie hij terecht kan. De man heeft verder onweersproken gesteld dat hij niet in zijn eenmanspraktijk (dierenkliniek) kan wonen, omdat daar geen basisvoorzieningen zijn, zoals een slaapkamer, keuken of badkamer. Daarnaast woonde de man al in de echtelijke woning voordat de vrouw naar Nederland kwam en is de man met zijn inkomen in staat de huur, inclusief servicekosten, van de echtelijke woning van thans € 970,-- per maand te blijven voldoen. Ten slotte heeft de man onweersproken gesteld dat hij gebonden is aan [plaats 2] in verband met zijn eenmanspraktijk.
De vrouw daarentegen is niet gebonden aan [plaats 2] , zoals op de zitting is gebleken. Zij heeft momenteel geen werk en heeft ook geen specifieke sociale banden in of rond [plaats 2] . Dit betekent dat de vrouw in principe in heel Nederland naar vervangende woonruimte kan zoeken. De vrouw staat ook al ingeschreven bij een woningbouwvereniging in de [plaats 3] en een woningbouwvereniging in [plaats 4] . Dit vergroot de kansen van de vrouw om vervangende woonruimte te vinden aanzienlijk.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het belang van de man bij het huurrecht van de echtelijke woning groter is dan het belang van de vrouw bij het huurrecht van de echtelijke woning.
Uitvoerbaar verklaring bij voorraad
De man heeft verzocht om de beslissing op het verzoek tot toedeling aan hem van het huurrecht van de echtelijke woning uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Volgens artikel 288 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar volgens artikel 233 lid 1 Rv is dat niet mogelijk als uit de wet anders voortvloeit.
Uit de wet vloeit op grond van artikel 826 lid 1 onder a Rv voort dat de op 4 december 2023 door deze rechtbank gewezen voorlopige voorziening inzake het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning op dit moment nog behoort te gelden. Daarmee verdraagt zich niet dat de beslissing op de nevenvoorziening inzake het huurrecht van de echtelijke woning uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het verzoek om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de nevenvoorziening inzake het huurrecht van de echtelijke woning afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum] 2017 te [plaats 1] , Iran;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 1.989,-- per maand zal betalen tot 9 april 2026 en vanaf 9 april 2026 een partneralimentatie van € 686,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
verklaart voor recht dat tussen partijen het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen geldt, dat ieder der partijen gerechtigd is tot de op zijn/haar naam staande vermogensbestanddelen en dat geen der partijen aan de ander een vergoeding verschuldigd is;
*
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw het equivalent in euro’s van veertien Bahar Azadi volle gouden munten op de datum van indiening van het verzoekschrift en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man met ingang van de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurder zal zijn van de woonruimte te [postcode] [plaats 2] , [adres] ;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Olland, rechter, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 9 april 2025.