3.25Daaraan voeg ik nog het volgende toe. Voor zover de stellingen waarnaar de vrouw verwijst al kunnen worden aangemerkt als stellingen die de vrouw ten grondslag heeft gelegd aan haar standpunt over de inhoud van het toepasselijke recht, komen die stellingen erop neer dat de man tijdens het huwelijk wel vermogen heeft opgebouwd, maar de vrouw (door toedoen van de man) niet. Ook al zouden deze stellingen juist zijn, dan raakt dat niet de dragende overwegingen van het hof omtrent de toepassing van het Iraanse recht en kan niet worden gezegd dat deze stellingen waarschijnlijk tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Ook hierop zou de klacht stranden. Tot slot merk ik nog op dat de (niet-dragende) overwegingen van het hof aan het eind van rov. 4.3 ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende toereikend gemotiveerd zijn in het licht van de stellingen van de vrouw. Het hof heeft daar geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw en dat de verzorgingsgedachte hier geen rol speelt. Het hof onderbouwt dat door te overwegen dat de vrouw naar Nederlands recht aanspraak kan maken op partneralimentatie, dat zij een goede baan als tandarts heeft met een aanzienlijk inkomen en dat zij in staat is om vermogen op te bouwen.”
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de AG ten onrechte meent dat de overweging van het hof in de uitspraak van 19 december 2023 die zich richt op de verzorgingsgedachte niet dragend is geweest in de wijze waarop het hof het Iraanse recht heeft toegepast. De vrouw heeft erop gewezen dat het hof de overweging 4.3 begint met de verzorgingsgedachte en eindigt in de overweging met de vaststelling dat van een onverzorgd achterblijven geen sprake kan zijn, omdat de vrouw naar Nederlands recht aanspraak kan maken op partneralimentatie en dat zij daarnaast een goede baan heeft als tandarts met het bijbehorende aanzienlijke inkomen. In de onderhavige zaak tussen partijen ligt dit volgens de vrouw anders, nu zij geen eigen inkomen en vermogen heeft en zij vanwege medische omstandigheden niet in staat is om hierin zelf te voorzien. Volgens de vrouw is er in de onderhavige zaak tussen partijen sprake van een situatie waarop in hun huwelijkse voorwaarden nu juist is geanticipeerd.
De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de zienswijze van de AG, te weten dat de overweging van het hof aan het slot van rechtsoverweging 4.3 van de beschikking van 19 december 2023, inhoudende dat ‘overigens’ in dit geval geen sprake is van het financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw, geen betrekking heeft op de overwegingen van het hof die dragend zijn voor zijn beslissing om bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van het huwelijk van partijen het Iraanse wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen toe te passen. Ook voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de zienswijze van de AG en daarom ook niet van de beschikking van het hof van 19 december 2023.
De rechtbank is van oordeel dat ook in de onderhavige zaak geen sprake is van financieel onverzorgd achterblijven van de vrouw, nu de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw, zoals hierboven overwogen in het kader van de partneralimentatie, onroerend goed in Iran bezit en dat zij daaruit huurinkomsten kan genereren. Daarnaast zal de vrouw partneralimentatie ontvangen en acht de rechtbank de vrouw op termijn ook (deels) in staat in haar eigen levensonderhoud te voorzien door het verrichten van arbeid. Daarnaast zal zij, zoals hierna nog zal blijken, aanspraak kunnen maken op een bruidsgave.
Een andere uitleg van de openbare orde exceptie zou in het onderhavige geval tot gevolg hebben dat de vrouw, terwijl zij zelf vermogen heeft, wel zou kunnen meedelen in het vermogen van de man, maar andersom de man niet zou meedelen in het vermogen van de vrouw. Daarin voorziet naar het oordeel van de rechtbank het Iraanse recht niet. Daarbij merkt de rechtbank op dat een uniforme uitleg van de openbare orde exceptie in verschillende gevallen mogelijk tot verschillende uitkomsten zal leiden en dat dat ertoe kan leiden dat deze exceptie niet uniform wordt uitgelegd.
De huwelijkse voorwaarden van partijen houden voor het overige geen bepalingen ten aanzien van verrekening van vermogen in. De rechtbank zal daarom bij de afwikkeling van de financiële gevolgen van hun huwelijk uitgaan van het Iraanse wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen. De verzoeken van de vrouw te dien aanzien zullen daarom worden afgewezen.
De slotsom is dat het verzoek van de man te verklaren voor recht dat tussen partijen het Iraans wettelijk stelsel van algehele scheiding van goederen geldt, dat ieder der partijen gerechtigd is tot de op zijn/haar naam staande vermogensbestanddelen en dat geen der partijen aan de ander een vergoeding verschuldigd is, zal worden toegewezen.
Bruidsgave
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De vrouw heeft niet aangegeven waar zij haar verzoek tot voldoening van de bruidsgave – het equivalent in euro’s van veertien Bahar Azadi volle gouden munten op de datum van indiening van het verzoekschrift – op baseert. De rechtbank kwalificeert het verzoek van de vrouw als een verplichting tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. De rechtsmacht ten aanzien van een verbintenis uit overeenkomst valt onder de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel Ibis). Uit artikel 1 lid 2 sub a en sub e Brussel Ibis volgt dat deze verordening niet van toepassing is op (onder meer) het huwelijksvermogensrecht of onderhouds-verplichtingen uit huwelijksbetrekkingen. De rechtbank overweegt in lijn met de jurisprudentie op dit punt dat de bruidsgave niet gelijk te stellen is met een uitkering tot levensonderhoud of een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak. Hieruit volgt dat de in artikel 1 Brussel Ibis genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Nu de man als belanghebbende partij in Nederland woont heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 Brussel I bis rechtsmacht.
Uit artikel 17 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19-06-1980 (hierna: EVO-Verdrag) jo artikel 28 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: ‘verordening Rome I’) volgt dat het EVO-verdrag van toepassing is op overeenkomsten die tussen 1 april 1991 (de datum van inwerkingtreding van het EVO-verdrag) en 17 december 2009 zijn gesloten en dat de verordening Rome I van toepassing is op overeenkomsten die na 17 december 2009 zijn gesloten. Nu de huwelijksovereenkomst tussen de man en de vrouw is gesloten op [datum] 2017 valt dit geschil onder de temporele werkingssfeer van de verordening Rome I.
Uit artikel 3 lid 1 van de verordening Rome I volgt – voor zover hier van belang – dat een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen en dat de rechtskeuze uitdrukkelijk wordt gedaan of duidelijk blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Onder de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank reeds overwogen dat als er huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt zonder uitdrukkelijke rechtskeuze, dat daaruit ook, bijvoorbeeld door het refereren aan een aantal artikelen uit een bepaald burgerlijk wetboek, ondubbelzinnig kan voortvloeien dat partijen een bepaald recht op het oog hadden. De rechtbank heeft ook overwogen waarom de rechtbank er vanuit gaat dat partijen het Iraanse recht voor ogen hadden als van toepassing zijnde op hun huwelijksvermogensregime en waarom het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Iraans recht. Nu partijen onder verwijzing naar de Heilige Koran in de huwelijksakte hebben opgenomen dat de man op verzoek van de vrouw aan haar veertien stuks Full Bahar Azadi gouden munten moet betalen is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een rechtskeuze als bedoeld in artikel 3 lid 1 van de verordening Rome I en wel voor Iraans recht. Op de zitting hebben partijen aangegeven dat zij er vanuit gaan dat Iraans recht van toepassing is, nu de bruidsgave onderdeel uit maakt van de huwelijksakte.
Op de zitting heeft de man naar voren gebracht dat indien het Iraanse recht van toepassing is, de vrouw recht heeft op de bruidsgave zoals door de vrouw verzocht. Wel heeft de man zich op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is als de vrouw naast partneralimentatie en de helft van het vermogen van de man, ook nog aanspraak kan maken op de bruidsgave.
Uit de jurisprudentie volgt dat het Iraanse recht maar zeer beperkte ruimte laat voor het herijken of corrigeren van de bruidsgave indien de vrouw daar niet mee instemt. Het Iraanse recht kent geen redelijkheid- en billijkheidstoets. Gaat het om een vordering van meer dan 110 gouden munten, dan kan naar Iraans recht in een rechterlijke beslissing de draagkracht van de man worden meegewogen voor zover de vordering de 110 munten overstijgt. Nu het hier gaat om veertien munten, komt de rechtbank niet toe aan herijking of correctie van de omvang van de bruidsgave. De man dient daarom het equivalent in euro’s van veertien Bahar Azadi volle gouden munten op de datum van indiening van het verzoekschrift aan de vrouw te voldoen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen. Het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat zij recht heeft op de bruidsgave zoals afgesproken in de huwelijksakte van partijen zal bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Huurrecht echtelijke woning
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de echtelijke woning in Nederland is gelegen, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning en worden deze verzoeken volgens Nederlands internationaal privaatrecht door Nederlands recht beheerst.
Inhoudelijke beoordeling
Beide partijen hebben verzocht om toedeling van het huurrecht aan hem/haar.
De rechtbank zal verzoek van de man om het huurrecht aan hem toe te delen toewijzen en het verzoek van de vrouw om het huurrecht aan haar toe te delen afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
De man heeft onweersproken gesteld dat zijn familie in Duitsland woont en dat hij geen vrienden heeft bij wie hij terecht kan. De man heeft verder onweersproken gesteld dat hij niet in zijn eenmanspraktijk (dierenkliniek) kan wonen, omdat daar geen basisvoorzieningen zijn, zoals een slaapkamer, keuken of badkamer. Daarnaast woonde de man al in de echtelijke woning voordat de vrouw naar Nederland kwam en is de man met zijn inkomen in staat de huur, inclusief servicekosten, van de echtelijke woning van thans € 970,-- per maand te blijven voldoen. Ten slotte heeft de man onweersproken gesteld dat hij gebonden is aan [plaats 2] in verband met zijn eenmanspraktijk.
De vrouw daarentegen is niet gebonden aan [plaats 2] , zoals op de zitting is gebleken. Zij heeft momenteel geen werk en heeft ook geen specifieke sociale banden in of rond [plaats 2] . Dit betekent dat de vrouw in principe in heel Nederland naar vervangende woonruimte kan zoeken. De vrouw staat ook al ingeschreven bij een woningbouwvereniging in de [plaats 3] en een woningbouwvereniging in [plaats 4] . Dit vergroot de kansen van de vrouw om vervangende woonruimte te vinden aanzienlijk.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat het belang van de man bij het huurrecht van de echtelijke woning groter is dan het belang van de vrouw bij het huurrecht van de echtelijke woning.
Uitvoerbaar verklaring bij voorraad
De man heeft verzocht om de beslissing op het verzoek tot toedeling aan hem van het huurrecht van de echtelijke woning uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Volgens artikel 288 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar volgens artikel 233 lid 1 Rv is dat niet mogelijk als uit de wet anders voortvloeit.
Uit de wet vloeit op grond van artikel 826 lid 1 onder a Rv voort dat de op 4 december 2023 door deze rechtbank gewezen voorlopige voorziening inzake het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning op dit moment nog behoort te gelden. Daarmee verdraagt zich niet dat de beslissing op de nevenvoorziening inzake het huurrecht van de echtelijke woning uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Daarom zal de rechtbank het verzoek om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de nevenvoorziening inzake het huurrecht van de echtelijke woning afwijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.