De verdere beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid van de vrouw
7. Ter zitting is het hof gebleken dat de echtscheidingsbeslissing nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Met partijen is besproken welke gevolgen dit heeft voor de ontvankelijkheid van de vrouw met betrekking tot de nevenvoorzieningen inzake het huwelijksvermogensregime en de bruidsgave. Het hof overweegt daarover als volgt. Bij de bestreden beschikking van 8 november 2019 heeft de rechtbank Den Haag de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In hoger beroep heeft de vrouw – nogmaals – verzocht de echtscheiding uit te spreken en het op een later moment over te leggen echtscheidingsconvenant aan de beschikking te hechten. Bij tussenbeschikking van 9 december 2020 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. Het hof heeft daarmee een bindende eindbeslissing gegeven met betrekking tot de echtscheiding.
8. De termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen deze bindende eindbeslissing liep tot en met 9 maart 2021. Nu geen van partijen binnen de voorgeschreven termijn cassatieberoep heeft ingesteld, staat vast dat de echtscheidingsbeslissing op 9 maart 2021 in kracht van gewijsde is gegaan. Daarmee heeft ook de in artikel 1:163 lid 3 BW bedoelde termijn van zes maanden waarbinnen de echtscheidingsbeslissing kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een aanvang genomen. Op grond van dit wetsartikel had de echtscheidingsbeslissing uiterlijk op 9 september 2021 ingeschreven moeten worden in de registers van de burgerlijke stand op straffe van verlies van kracht van de echtscheidingsbeslissing. Het hof is van oordeel dat de echtscheidingsbeslissing, ondanks dat de inschrijving niet heeft plaatsgevonden, haar kracht nog niet heeft verloren. Het hof legt dat als volgt uit.
9. Ter zitting van het hof is gebleken dat de man niet zijn medewerking heeft verleend aan de inschrijving van de echtscheidingsbeslissing in de registers van de burgerlijke stand. Uit het in rov. 6 genoemde e-mailbericht van 19 juli 2021 en de brief van 23 juli 2021 van de griffie van de Hoge Raad blijkt dat de vrouw de griffie van de Hoge Raad heeft verzocht om een akte van non-cassatieverklaring af te geven, zodat zij de echtscheiding kan inschrijven in de registers van de burgerlijke stand. De griffie van de Hoge Raad heeft de vrouw laten weten dat ‘nog geen akte van non-cassatieverklaring kan worden verstrekt’ omdat partijen ‘na de einduitspraak van het gerechtshof ook nog in cassatie [kunnen] gaan van de tussenuitspraak, artikel 401a lid 2 Rv’. Op grond van deze informatie van de griffie van de Hoge Raad heeft de vrouw de echtscheidingsbeslissing niet kunnen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand.
10. Het hof is van oordeel dat de vrouw alles in het werk heeft gesteld om de echtscheidingsbeslissing tijdig – uiterlijk op 9 september 2021 – in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van voormelde informatie van de griffie van de Hoge Raad is zij daarin niet geslaagd; zij verkeerde op grond van deze informatie in de veronderstelling dat de echtscheidingsbeslissing nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. Aangezien de vrouw door de griffie van de Hoge Raad onjuist is geïnformeerd over de mogelijkheden van cassatieberoep tegen de echtscheidingsbeslissing, kan haar niet worden tegengeworpen dat de echtscheidingsbeslissing niet tijdig – uiterlijk op 9 september 2021 – is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit leidt het hof tot de conclusie dat – vanwege een apparaatsfout – moet worden aangenomen dat de in artikel 1:163 lid 3 BW genoemde termijn voor inschrijving van de echtscheidingsbeslissing nog niet is verstreken.
11. Het hof zal daarom verstaan dat de vrouw gedurende een periode die gelijk is aan de periode gelegen tussen 19 juli 2021 (e-mailbericht van de griffie van de Hoge Raad) en 9 september 2021 (uiterste inschrijfdatum van de echtscheidingsbeslissing in de registers van de burgerlijke stand), zijnde zeven weken en drie dagen, na heden alsnog de mogelijkheid heeft om de echtscheidingsbeslissing in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. Gelet op de bepalingen in de algemene termijnenwet (zeven weken plus drie dagen na 6 juli 2022 = zaterdag 27 augustus 2022) zal die termijn eindigen op maandag 29 augustus 2022. Op deze manier ontstaat, voor wat betreft het verloop van de inschrijftermijn van artikel 1:163 lid 3 BW, rechtens dezelfde situatie als die op 19 juli 2021 toen de vrouw nog zeven weken plus drie dagen de tijd had om de echtscheidingsbeslissing in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand.
12. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen. Het hof zal daar in het hiernavolgende op ingaan. Aan de orde zijn twee kwesties, te weten: het huwelijksvermogensregime tussen partijen en de bruidsgave.
13. In de tussenbeschikking van 3 februari 2021 heeft het hof de volgende rechtsvragen gesteld aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
Vraag 1:
Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?
Vraag 2:
Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?
14. In zijn prejudiciële beslissing van 19 november 2021 heeft de Hoge Raad deze vragen, voor zover van belang, als volgt beantwoord:
Vraag 1:
Uit de vaststellingen van het hof (…) volgt dat de vrouw en de man een rechtshandeling hebben verricht – te weten het aangaan van huwelijkse voorwaarden – waarbij zij in overeenstemming met het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke Iraanse recht en op rechtsgeldige wijze zijn afgeweken van het Iraanse wettelijke stelsel en de hiervoor in 2.2 onder (iii) bedoelde bepaling zijn overeengekomen. Op grond van hetgeen hiervoor (…) is overwogen, dient te worden onderzocht in hoeverre aan die bepaling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat zij tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. (rov. 3.5)
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde (…). Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (…), kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. (rov. 3.6.1)
Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van een van de echtgenoten afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag of die echtgenoot – kort gezegd – schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren de huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag, kan eveneens kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde (…). Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten en kan leiden tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (…), kan evenmin in algemene zin worden beantwoord, nu ook in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. (rov. 3.6.2)
Op grond van het vorenstaande moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval, moet worden beoordeeld of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor (…) bedoeld, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. (rov. 3.7)
Vraag 2:
In de wetsgeschiedenis van art. 10:6 BW is opgemerkt dat in deze bepaling tot uitdrukking is gebracht dat het vreemde recht niet wordt toegepast
voor zovertoepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat art. 10:6 BW geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing indien (…) wordt geoordeeld dat aan een in overeenstemming met het toepasselijke vreemde recht en volgens dat recht rechtsgeldig verrichte rechtshandeling in Nederland rechtsgevolg moet worden onthouden op de grond dat deze tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit betekent dat de toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven. (rov. 3.8)
Nu vaststaat dat het huwelijksvermogensregime van de vrouw en de man wordt beheerst door het Iraanse recht (…), moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden in het geval dat bepalingen als hiervoor (…) bedoeld, op de daar genoemde gronden buiten toepassing blijven. (rov. 3.10)
Het vorenstaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden als hiervoor (…) bedoeld, op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven. (rov. 3.11)
Standpunten van partijen n.a.v. prejudiciële beslissing
15. Naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad hebben partijen het hof als volgt bericht.
16. Namens de vrouw is bij brief van 17 januari 2022 naar voren gebracht, kort gezegd, dat de zaak voor ‘100%’ of ‘het meest’ is verbonden met de rechtssfeer van Nederland, omdat de echtelijke woning in Nederland is gelegen, partijen in Nederland het centrum van hun maatschappelijk leven hebben, partijen het grootste deel van hun huwelijksleven in Nederland hebben doorgebracht, Iran een vakantieland is waar partijen al geruime tijd niet naartoe zijn geweest, en partijen mede de Nederlandse nationaliteit hebben. Gelet op deze verbondenheid met de rechtssfeer van Nederland is het volgens de vrouw onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde als de vrouw in financieel opzicht wordt benadeeld omdat zij degene is die in de onderhavige procedure om echtscheiding heeft verzocht.
17. Namens de man is bij brief van 27 januari 2022 naar voren gebracht, kort gezegd, dat er geen of onvoldoende betrokkenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland is, omdat partijen na hun eerste huwelijk in 1977 vele omzwervingen over de wereld hebben gemaakt en pas in 1999 in Nederland zijn gaan wonen, partijen zich uitsluitend begeven in de Iraanse gemeenschap in Nederland, zij beiden de Nederlandse taal niet machtig zijn, en dat zowel de man als de vrouw bezittingen in Iran hebben. Verder heeft de man opgemerkt dat partijen in het verleden rechtshandelingen hebben verricht in de veronderstelling dat tussen hen huwelijkse voorwaarden gelden. Volgens de man zijn de gevolgen van de huwelijkse voorwaarden niet onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde.
18. Het hof overweegt als volgt. Naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient het hof twee vragen te beantwoorden om vast te kunnen stellen volgens welk (rechts)stelsel het huwelijksvermogensrechtelijke verzoek van de vrouw beoordeeld moet worden.
Vraag 1: kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde
19. De eerste vraag die het hof zal moeten beantwoorden is of een bepaling uit de naar Iraans recht rechtsgeldig overeengekomen huwelijkse voorwaarden van partijen die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van de vrouw afhankelijk stelt van de vraag of de vrouw om echtscheiding heeft verzocht en de vraag of zij schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren haar huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag (hierna ook: ‘de gewraakte bepaling’), kennelijk in strijd is met de openbare orde van Nederland zoals bedoeld in artikel 10:6 BW. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat uit de prejudiciële beslissing blijkt dat de Hoge Raad – anders dan de conclusie van de Advocaat-Generaal, nr. 2.6 – van oordeel is dat het Iraanse recht op dit punt ‘niet op zichzelf al naar zijn inhoud onaanvaardbaar is’ (het zogenaamde buitengrenscriterium), maar dat het Iraanse recht toch buiten toepassing kan blijven ‘indien toepassing zou leiden tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld’ (het zogenaamde binnengrenscriterium). Daarbij spelen de omstandigheden van het geval een rol en met name de betrokkenheid van Nederland met de zaak. Naarmate de Nederlandse betrokkenheid groter is, zal eerder sprake zijn van strijd met de openbare orde.
20. Het hof overweegt als volgt. Uit de prejudiciële beslissing blijkt niet duidelijk naar welk moment de betrokkenheid met de rechtssfeer van Nederland moet worden getoetst: het moment van totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden of het moment – in dit geval – waarop de rechter wordt verzocht om een oordeel te geven over de rechtsgeldigheid van de huwelijkse voorwaarden? Het – tweede – huwelijk van partijen in 1989 is in Iran voltrokken ten overstaan van de Iraanse huwelijksambtenaar. Partijen hadden op dat moment uitsluitend de Iraanse nationaliteit en zij woonden beiden in Iran. De huwelijkse voorwaarden zijn ter gelegenheid van de huwelijksvoltrekking opgesteld naar Iraans recht. Ten tijde van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden ging het derhalve om een ‘zuiver’ Iraans geval en was er geen sprake van een Nederlandse betrokkenheid. Die betrokkenheid is pas later ontstaan op het moment dat partijen naar Nederland zijn verhuisd, de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen en vermogensbestanddelen in Nederland hebben verworven.
21. Het hof is van oordeel dat de betrokkenheid van Nederland in dit geval moet worden getoetst naar het moment waarop de Nederlandse rechter wordt gevraagd een beslissing te nemen over het huwelijksvermogensregime van partijen. Het hof legt dat als volgt uit. Om te beginnen wijst het hof erop dat er geen (bijzondere) wettelijke regeling bestaat die uitdrukkelijk voorschrijft dat de betrokkenheid van Nederland moet worden getoetst naar het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden. Dat is bijvoorbeeld wel het geval in artikel 10:32, aanhef, BW waarin voor de toepassing van de openbare orde exceptie in het kader van de erkenning van een in het buitenland voltrokken huwelijk, de betrokkenheid van de Nederlandse rechtssfeer wordt getoetst ‘op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk’. Voorts overweegt het hof dat de aard van de rechtshandeling en het daarmee beoogde rechtsgevolg rechtvaardigen dat de betrokkenheid van Nederland in dit geval wordt getoetst naar het moment waarop de Nederlandse rechter wordt gevraagd een beslissing te nemen over het huwelijksvermogensregime van partijen. Het gaat om huwelijkse voorwaarden die erop neerkomen dat de vrouw onder voorwaarden aanspraak kan maken op het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk van partijen heeft verworven. Deze huwelijkse voorwaarden gelden gedurende het huwelijk van partijen en zien op – in dit geval: de afwikkeling door de Nederlandse echtscheidingsrechter van de – vermogensbestanddelen die de man gedurende de huwelijkse periode heeft verkregen. In dit verband is ook van belang dat het huwelijk van partijen zich grotendeels heeft afgespeeld in Nederland en dat de man in deze periode – naast vermogen in Iran ook – vermogen in Nederland heeft verworven.
22. Hoewel er geen betrokkenheid met de Nederlandse rechtssfeer was ten tijde van de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden, is de Nederlandse rechtssfeer door de jaren heen steeds meer betrokken geraakt door de verhuizing van partijen naar Nederland, de naturalisatie van partijen tot Nederlander, het verwerven van vermogensbestanddelen in Nederland en het aanhangig maken van een echtscheidingsprocedure bij de Nederlandse rechter. Zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal, nr. 2.6, voor de prejudiciële beslissing. Dit leidt het hof tot de conclusie dat de gewraakte bepaling uit de huwelijkse voorwaarden van partijen naar Iraans recht op de gronden die zijn vermeld in rov. 3.6.1 en 3.6.2 van de prejudiciële beslissing kennelijk in strijd moet worden geacht met de Nederlandse openbare orde zoals bedoeld in artikel 10:6 BW.
Vraag 2: rechtsgevolgen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde
23. De volgende vraag die het hof zal moeten beantwoorden is welke rechtsgevolgen verbonden zijn aan de vaststelling dat de gewraakte bepaling uit de huwelijkse voorwaarden van partijen naar Iraans recht kennelijk in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat uit artikel 10:6 BW volgt dat de openbare orde geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde; zie ook rov. 3.8 van de prejudiciële beslissing. Dit betekent dat het hof niet rechtstreeks kan terugvallen op de toepassing van het Nederlandse materiële huwelijksvermogensrecht, zoals door de vrouw wordt betoogd. Uit de prejudiciële beslissing volgt dat aan de hand van het Iraanse huwelijksvermogensrecht moet worden bepaald in hoeverre de vrouw in dit geval een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling). Dit vergt om een uitleg van het Iraanse huwelijksvermogensrecht. Het hof overweegt daarover als volgt.
24. Artikel 10:2 BW schrijft voor dat de Nederlandse rechter het buitenlandse recht ambtshalve toepast. Het hof heeft getracht het Iraanse recht op het in deze zaak relevante punt zelfstandig te achterhalen aan de hand van de voor het hof toegankelijke nationale en internationale bronnen. Dat is helaas niet mogelijk gebleken zonder raadpleging van een deskundige op dit gebied. Zoals met partijen ter zitting is besproken zal het hof het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te Den Haag benoemen tot deskundige om de inhoud van het Iraanse recht op het in deze zaak relevante punt in kaart te brengen. De vragen die het hof heeft over de inhoud van het Iraanse recht zijn met partijen ter zitting besproken. Deze vragen luiden als volgt:
In hoeverre kunnen echtgenoten naar Iraans recht afwijken van het wettelijke stelsel van algehele scheiding van goederen?
Kunnen de echtgenoten van het wettelijke stelsel van algehele scheiding slechts afwijken door te kiezen voor één of een beperkt aantal van overheidswege vastgestelde model huwelijkse voorwaarden?
In hoeverre hebben de echtgenoten de vrijheid om huwelijkse voorwaarden naar eigen inzicht in te inrichten?
Is het mogelijk dat echtgenoten naar Iraans recht huwelijkse voorwaarden overeenkomen waarin bepaald wordt dat de vrouw recht heeft op de helft van het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd, zonder dat daarbij een rol speelt of de vrouw om echtscheiding heeft verzocht dan wel de vrouw schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren haar huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag?
Speelt de vraag wie om echtscheiding heeft verzocht en wie schuld heeft aan de echtscheiding altijd een rol in het Iraanse huwelijksvermogensrecht en in het bijzonder bij het opstellen van huwelijkse voorwaarden?
Maakt het voor de beantwoording van voormelde vragen uit of de huwelijkse voorwaarden worden gemaakt ter gelegenheid van de huwelijksvoltrekking of in de loop van het huwelijk?
25. Het andere punt waarover partijen twisten is de bruidsgave van 400.000 Iraanse Rials/Tomans die de man op grond van de huwelijksakte verschuldigd is aan de vrouw. Volgens de vrouw heeft de man de bruidsgave nog niet aan haar betaald. Zij vraagt een verklaring voor recht dat zij recht heeft op voormelde bruidsgave en verzoekt dat de man wordt veroordeeld tot betaling van de bruidsgave na indexatie ervan. De man voert aan dat hij de volledige bruidsgave, zoals te doen gebruikelijk, voorafgaand aan de huwelijkssluiting aan de vrouw heeft voldaan.
26. De kwestie van de bruidsgave roept een aantal vragen naar Iraans recht op die het hof eveneens zal voorleggen aan het IJI. Deze vragen luiden als volgt:
1. Bevat het Iraanse recht regels met betrekking tot de bewijslastverdeling ten aanzien van de betaling van de bruidsgave? Meer specifiek: op wie van de echtgenoten rust de bewijslast van de stelling dat een bruidsgave wel/niet is voldaan?
2. Hoe moet de huidige waarde worden vastgesteld van een in het verleden overeengekomen bruidsgave? Meer specifiek: welke waarde vertegenwoordigd de door partijen overeengekomen bruidsgave van 400.000 Iraanse Rials/Tomans?
27. Het hof hecht eraan de volgende instructies mee te geven aan het IJI bij de beantwoording van de onder rov. 24 en 26 genoemde vragen:
Het hof verwacht van het IJI dat zij concrete antwoorden geeft op de genoemde vragen.
Inleidende beschouwingen en achtergrondinformatie die niet direct relevant zijn voor de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen kunnen achterwege blijven.
Het rapport van het IJI beslaat maximaal 5 blz. A-4 (exclusief eventuele bijlagen).
Het hof verwacht dat het IJI voortvarend te werk gaat en zich ervoor inzet dat het rapport vóór 26 november 2022 wordt afgeleverd.
Mocht het IJI gebruik maken van een buitenlandse correspondent, dan geeft het hof het IJI in overweging om [naam professor] van het [naam en plaats instituut] , hiervoor te benaderen.
28. Het hof zal de zaak pro forma aanhouden tot 26 november 2022 teneinde het IJI in de gelegenheid te stellen de hiervoor genoemde vragen te beantwoorden en daarover schriftelijk rapport uit te brengen aan het hof. Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
29. Het onderzoek van het IJI zal onder leiding staan van een bij deze beschikking te benoemen raadsheer-commissaris. Het IJI kan zich, indien daartoe aanleiding bestaat, door tussenkomst van de griffie met de raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en de voortgang van het onderzoek.
30. Het hof zal bepalen dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van ‘s Rijks kas zullen komen.
31. Zodra de resultaten van het deskundigenonderzoek bij het hof binnen zijn, zal het hof deze aan partijen doen toekomen en hen in de gelegenheid stellen zich hierover schriftelijk uit te laten.