De verdere beoordeling van het hoger beroep
Algemeen
8. Bij tussenbeschikking van 9 december 2020 heeft het hof reeds beslist ten aanzien van de echtscheiding, de partneralimentatie en de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning (gemeenschappelijk eigendom) aan de [adres 1] te [plaats] . De echtscheidingsbeslissing is op 26 augustus 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Thans zijn nog twee nevenvoorzieningen aan de orde, te weten de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime tussen partijen en de bruidsgave die de man verschuldigd is aan de vrouw.
9. Partijen zijn in hun Iraanse huwelijksakte huwelijkse voorwaarden naar Iraans recht overeengekomen, waarin het volgende is bepaald:
(A) Met voltrekking van het huwelijk, stelde de vrouw als voorwaarde dat wanneer het verzoek tot de scheiding niet door haar is ingediend, en volgens de overweging van de rechtbank, de oorzaak van de scheiding niet door nakoming [het hof leest: niet-nakoming] van de echtelijke verplichtingen door de vrouw of haar immoreel gedrag is, in dit geval is de man verplicht de helft van zijn aanwinst/bezittingen of van gelijke waarde die hij gedurende hun huwelijk met haar verdiend heeft kosteloos aan haar over te dragen.
10. In de tussenbeschikking van 9 december 2020 (rov. 9-10) heeft het hof geoordeeld dat deze huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig zijn. In de tussenbeschikking van 6 juli 2022 (rov. 19 t/m 22) heeft het hof geoordeeld dat de in deze huwelijkse voorwaarden opgenomen bepaling die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van de vrouw afhankelijk stelt van de vraag of zij om echtscheiding heeft verzocht en de vraag of zij schuld heeft aan de echtscheiding door te weigeren haar huwelijkse verplichtingen na te komen of vanwege immoreel gedrag (de gewraakte bepaling), kennelijk in strijd is met de Nederlandse openbare orde zoals bedoeld in artikel 10:6 BW.
11. De vraag rijst welke rechtsgevolgen verbonden moeten worden aan de vaststelling dat de gewraakte bepaling kennelijk in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat uit artikel 10:6 BW volgt dat de openbare orde geen integrale afwijzing van het vreemde recht beoogt, maar alleen die onderdelen van het vreemde recht treft die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde (zie ook HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1721, rov. 3.8). Dit betekent dat het hof niet rechtstreeks kan terugvallen op de toepassing van het Nederlandse materiële huwelijksvermogensrecht, zoals door de vrouw wordt betoogd. Uit voormelde uitspraak van de Hoge Raad volgt dat aan de hand van het Iraanse huwelijksvermogensrecht moet worden bepaald in hoeverre de vrouw in dit geval een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak kan ontlenen aan de huwelijkse voorwaarden minus het door de openbare orde getroffen en buiten toepassing gelaten onderdeel daarvan (de gewraakte bepaling). Dit vergt om een uitleg van het Iraanse huwelijksvermogensrecht. Het hof overweegt daarover als volgt. 12. Het hof heeft zich laten voorlichten over de inhoud van het Iraanse huwelijksvermogensrecht, voor zover van belang in de onderhavige zaak. Uit het IJI rapport en de expert opinion van Prof. [naam professor] volgt, kort gezegd en voor zover van belang, het volgende. Uitgangspunt in het Iraanse huwelijksvermogensrecht is de algehele scheiding van goederen. De – aanstaande – echtgenoten kunnen hiervan afwijken, voor zover de overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet in strijd zijn met de kern van het huwelijk (‘the nature of marriage’), bijvoorbeeld het recht van de vrouw op financiële onderhoud door de man tijdens het huwelijk. In Iraanse huwelijksaktes zijn gestandaardiseerde clausules (‘standard pre-printed clauses’) opgenomen die partijen kunnen afspreken ter gelegenheid van de huwelijksvoltrekking. Met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht is dat clausule A (zie rov. 9). Het doel van deze clausule is bescherming te bieden aan de financiële belangen van de vrouw die geen schuld heeft aan de echtscheiding. Deze clausule ziet op de situatie waarin de man echtscheiding vraagt en de vrouw geen blaam treft voor het slaken van de huwelijksband. De schuldvraag en de vraag wie om echtscheiding verzoekt zijn dus doorslaggevend voor de huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak van de vrouw op basis van clausule A.
13. De partijautonomie van de – aanstaande – echtgenoten op het gebied van het huwelijksvermogensrecht rijkt volgens het IJI rapport en de expert opinion van Prof. [naam professor] echter verder dan de mogelijkheid van clausule A. Het is partijen naar Iraans recht toegestaan om een geheel eigen invulling te geven aan hun huwelijkse voorwaarden, mits de kern van het huwelijk niet wordt aangetast. Partijen zijn daarbij dus niet beperkt tot de huwelijkse voorwaarden genoemd in clausule A. Deze clausule is slechts één van de mogelijkheden waarover partijen beschikken. Het is partijen uitdrukkelijk toegestaan om huwelijkse voorwaarden, anders dan clausule A, overeen te komen waarbij de schuldvraag en de vraag wie om echtscheiding verzoekt géén rol spelen. In de praktijk blijkt het zelden voor te komen dat partijen in Iran huwelijkse voorwaarden overeenkomen die afwijken van clausule A. Het hof verwijst in dit verband naar de expert opinion van Prof. [naam professor] , blz. 13:
Spouses are free to arrange in their marriage contract that in case of divorce the husband has to transfer half of his assets that he has obtained during the marriage to his wife, without any extra condition. (…)
The matrimonial property regime (…) is not linked by statutory law to the question of fault or the question of who initiated divorce proceedings, as its fundamental base is the freedom to dispose freely of their property by both spouses. (…) If such criteria is not agreed between the spouses the agreed terms on the matrimonial property regime will apply.
14. Uit het voorgaande leidt het hof af dat het naar Iraans recht mogelijk is dat partijen bij huwelijkse voorwaarden afspreken dat de vrouw in geval van echtscheiding aanspraak maakt op de helft van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd, zonder verdere – beperkende – voorwaarden. Naar het oordeel van het hof volgt hieruit dat de door partijen in de onderhavige zaak overeengekomen huwelijkse voorwaarden in clausule A van de huwelijksakte minus de gewraakte bepaling, naar Iraans recht rechtsgeldig zijn en in stand kunnen blijven. Wat overblijft van de huwelijkse voorwaarden na correctie door de openbare orde exceptie, laat zich derhalve naar Iraans recht zinvol toepassen. Zie ook Conclusie A-G voor HR 19 november 2021, nr. 2.9. Naar het oordeel van het hof komt dit resultaat het meest tegemoet aan de verwachtingen van partijen die met het afspreken van clausule A hebben willen afwijken van de algehele scheiding van goederen en de vrouw – weliswaar onder bepaalde voorwaarden – een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak op het vermogen van de man hebben willen geven. Bovendien wordt hiermee recht gedaan aan het met de openbare orde exceptie van artikel 10:6 BW beoogde doel, namelijk geen integrale afwijzing van het vreemde recht maar alleen die onderdelen van het vreemde recht die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.
15. Het voorgaande betekent dat de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden in de huwelijksakte van partijen (clausule A) minus de gewraakte bepaling, recht heeft op de helft van (de waarde van) het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk van partijen heeft opgebouwd. De door de vrouw verzochte verklaringen voor recht dat partijen in hun huwelijksakte rechtsgeldig huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen (clausule A) en dat de vrouw op grond daarvan recht heeft op de helft van (de waarde van) het door de man tijdens het huwelijk verworven vermogen, zal het hof in zoverre dan ook toewijzen.
16. Tussen partijen bestaat discussie over de omvang van het vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. De man stelt dat zijn vermogen dat hij heeft opgebouwd tijdens het huwelijk bestaat uit twee onroerende zaken in Iran, de voormalige echtelijke woning aan de [adres 2] te [woonplaats] en een Iraanse cheque ter waarde van tien biljoen Iraanse rial. Hij betwist de stelling van de vrouw dat hij nog meer vermogen heeft, waaronder banktegoeden in het buitenland. Verder voert de man aan dat hij ook schulden heeft uit de huwelijkse periode, waaronder een schuld van € 632.000,- aan zijn broer. Volgens de vrouw bestaat deze schuld in werkelijkheid niet en is deze slechts voor fiscale doeleinden op papier gezet.
17. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de stellingen van partijen over en weer is voor het hof in het kader van de onderhavige procedure niet vast komen te staan dat de man over meer vermogen beschikt dan hiervoor vermeld. Het hof zal in het kader van de onderhavige procedure dan ook uitgaan van het vermogen van de man zoals hiervoor in rov. 16 vermeld. Wat betreft de waarde van dat vermogen overweegt het hof als volgt. Anders dan de vrouw naar voren heeft gebracht gaat het hof ervan uit dat bij het vaststellen van het vermogen van de man op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar Iraans recht, niet alleen rekening moet worden gehouden met de activa maar ook met de passiva. De schulden die de man heeft drukken namelijk op zijn vermogen, zodat daarmee rekening moet worden gehouden voor zover deze schulden in rechte vast komen te staan.
18. Wat betreft de waardering van het vermogen van de man overweegt het hof als volgt. Ter zitting hebben partijen naar voren gebracht dat de waarde van het vermogen van de man moet worden vastgesteld per datum inschrijving van de echtscheidingsbeslissing in de registers van de burgerlijke stand, dat wil zeggen: 26 augustus 2022. Gelet op de verregaande partijautonomie in het Iraanse huwelijksvermogensrecht, gaat het hof ervan uit dat het partijen naar Iraans recht vrij staat om zelf een peildatum voor de waardering van het vermogen van de man overeen te komen. Dit betekent dat het hof voor de waardering de afgesproken peildatum van 26 augustus 2022 zal hanteren. Het hof overweegt voorts als volgt. Beide partijen hebben het hof onvoldoende geïnformeerd over de waarde van het vermogen van de man op voormelde peildatum. Dit betekent dat het hof geen bedrag kan vaststellen dat uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw toekomt, zoals zij heeft verzocht. Het hof zal dan ook volstaan met het bepalen dat de vrouw recht heeft op de helft (van de waarde) van het – in rov. 16 vermelde – vermogen van de man dat hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd, waarbij ook rekening dient te worden gehouden met de schulden die de man heeft voor zover deze in rechte vast komen te staan.
19. Het andere punt waarover partijen twisten is de bruidsgave van 4.000.000 Iraanse rial = 400.000 Iraanse toman die de man op grond van de huwelijksakte verschuldigd is aan de vrouw. Volgens de vrouw heeft de man de bruidsgave nog niet aan haar betaald. Zij vraagt een verklaring voor recht dat zij recht heeft op voormelde bruidsgave en verzoekt dat de man wordt veroordeeld tot betaling van de bruidsgave na indexatie ervan. De man voert aan dat hij de volledige bruidsgave, zoals te doen gebruikelijk, voorafgaand aan de huwelijkssluiting aan de vrouw heeft voldaan. Hij biedt bewijs aan van zijn stelling door het horen van beide partijen onder ede. Ter zitting heeft de vrouw naar voren gebracht dat de bruidsgave een waarde vertegenwoordigd van € 14.060,-. Volgens de man moet dat € 12.000,- zijn.
20. Het hof heeft zich laten voorlichten over de inhoud van het Iraanse recht met betrekking tot twee punten ten aanzien van de bruidsgave, te weten de bewijslastverdeling en de waardering van de bruidsgave. Uit het IJI rapport en de expert opinion van Prof. [naam professor] volgt hierover, kort gezegd, het volgende. Wat betreft de bewijslastverdeling geldt naar Iraans recht dat de man de bewijslast draagt van zijn stelling dat hij de afgesproken bruidsgave heeft voldaan. Wat betreft de waardering van de afgesproken bruidsgave wordt niet uitgegaan van de nominale waarde ten tijde van het overeenkomen van de bruidsgave, maar van de geïndexeerde waarde op het moment van het opeisen van de bruidsgave door de vrouw volgens de daarvoor vastgestelde indexatievoorschriften van de centrale bank in Iran. In dit geval zou de geïndexeerde waarde van de bruidsgave naar het moment van opeisen door de vrouw – voor het eerst in haar appelschrift – op 7 februari 2020 uitkomen op een bedrag van 637.173.864,80 Iraanse rial = 63.717.386,48 Iraanse toman.
21. Het hof overweegt als volgt. Op grond van het IJI advies en de expert opinion van Prof. [naam professor] stelt het hof vast dat de waarde van de door partijen in de huwelijksakte afgesproken bruidsgave (volgens de koers op 7 februari 2020: 1 euro = 46193 Iraanse rial) omgerekend€ 13.794,- bedraagt. Op grond van artikel 10:13 BW wordt de bewijslastverdeling, als een kwestie van materieel bewijsrecht, beheerst door het toepasselijke recht op de rechtsverhouding tussen partijen, in dit geval de bruidsgave. De bewijswaardering wordt, als een kwestie van formeel bewijsrecht, beheerst door het Nederlandse procesrecht. Zie Conclusie A-G voor HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1139, nr. 2.4 e.v. Dit betekent dat de man op grond van het Iraanse recht de bewijslast draagt terzake van zijn stelling dat hij de bruidsgave reeds heeft voldaan aan de vrouw. De man heeft echter geen bewijsstukken in het geding gebracht waaruit zou kunnen blijken dat hij de bruidsgave heeft voldaan. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de man tot het horen van beide partijen onder ede, nu dit aanbod onvoldoende gespecificeerd is. De man heeft niet vermeld over welke stelling welke partij iets kan verklaren. 22. Het voorgaande leidt er toe dat het hof de verzochte verklaring voor recht met betrekking tot de bruidsgave zal toewijzen en de man zal veroordelen om aan de vrouw uit hoofde van de bruidsgave een bedrag van € 13.794,- te betalen.
23. Gelet op de rechtsverhouding tussen partijen en de aard van het geschil zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.