ECLI:NL:RBDHA:2025:2314

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
NL24.50912
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 6 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 22 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval had Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland gedaan, dat door Duitsland was aanvaard. Eiser had tijdens de zitting een deel van het medisch dossier van zijn vriendin ingebracht, maar de rechtbank besloot deze stukken buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde, aangezien eiser deze eerder had kunnen indienen.

Eiser voerde aan dat er in Duitsland sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en dat hij bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen hoeft te worden, en dat de belangen van de kinderen van eiser niet leiden tot een andere conclusie. De rechtbank wijst erop dat de Dublinverordening niet bedoeld is om op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland te verkrijgen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50912

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S.A.S. Jansen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 19 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Strijd met de goede procesorde
5. Eiser heeft tijdens de zitting een deel van het medisch dossier van zijn vriendin meegenomen. Hij heeft verzocht de stukken bij de procedure te betrekken. De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze stukken eerder konden worden ingediend en dat hij nu niet in staat is adequaat te reageren. Bovendien wijst de minister er op dat niet duidelijk is welk deel van het dossier is weggelaten. Hij heeft de rechtbank verzocht de stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
6. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat later in de procedure nog nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt mogen worden ingediend. Dat mag alleen niet als dat in strijd is met de goede procesorde. Er is sprake van strijd met de goede procesorde als die nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zo laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Voor het beantwoorden van die vraag is doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden. [2]
7. De rechtbank laat de stukken buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. Eiser heeft reeds in een eerder stadium een mail ingebracht over de medische toestand van zijn vriendin met verwijzing naar het medisch dossier waarvan hij ter zitting een deel heeft meegenomen. Daarmee staat vast dat eiser de stukken ook in een eerder stadium had kunnen overleggen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gedurende de zitting lezen van een deel van het medisch dossier en het op waarde schatten daarvan niet van hem kan worden verwacht. Daarmee was een zinvolle bespreking van de stukken ter zitting niet mogelijk.
Kan ten aanzien van Duitsland nog worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
8. Eiser betoogt dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit het AIDA Country Rapport, update 2023 blijkt volgens eiser dat asielzoekers in de eerste instantie geen recht hebben op gefinancierde rechtsbijstand. Daarmee is volgens eiser sprake van een schending van zijn rechter op een ‘fair trial’ en een ‘effective remedy’. Eiser wijst er onder verwijzing naar het AIDA rapport temeer op dat voor zover tijdens de asielprocedure en in de beroepsfase in Dublinzaken wel rechtsbijstand wordt geboden deze in de praktijk vaak tekortschiet. Dit is volgens eiser in strijd met richtlijn 2005/85/EG en met de aanbevelingen van een rapport van de European Council of Refugees and Exiles uit 2017. Verder voert eiser onder verwijzing naar een groot aantal artikelen en een rapport van de USDOS [3] aan dat in Duitsland sprake is van een toenemende mate van discriminatie en racisme, waaronder door de Duitse autoriteiten zelf. Uit deze artikelen volgt volgens eiser dat hij bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest. Omdat de Duitse autoriteiten er in bepaalde gevallen ook racistische denkbeelden op nahouden kan eiser naar eigen zeggen geen bescherming zoeken bij de Duitse autoriteiten. Verder wijst eiser erop dat hij door Duitsland gelijk zal worden teruggestuurd naar Nigeria. Eiser wijst er in dit kader op dat hij van de Duitse autoriteiten een afwijzende beslissing heeft ontvangen en dat het claimakkoord niet betekent dat de aanvraag van eiser ook inhoudelijk zal worden behandeld. Eiser wijst er verder op dat hij in Duitsland te maken zal krijgen met het criminele milieu waaruit hij juist heeft weten te ontsnappen door naar Nederland te komen.
Het juridisch kader
9. Het uitgangspunt bij de toepassing van de Dublinverordening is dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit beginsel betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten (in dit geval Duitsland) de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. [4] De vreemdeling moet aannemelijk maken dat dit in zijn geval niet kan. Daarvoor kan de vreemdeling bijvoorbeeld objectieve informatie over de werking van het asielsysteem in Duitsland overleggen of verklaren over zijn eigen ervaringen in Duitsland. Maakt de vreemdeling dit voldoende aannemelijk, dan is het vervolgens aan de minister om te motiveren dat en waarom hij desondanks van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. [5]
Wat vindt de rechtbank?
9.1.
Het betoog slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat volgens rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. [6]
9.2.
De minister heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Duitsland sprake is van ernstige en structurele tekortkomingen in de asielprocedure. Hoewel een vreemdeling in Duitsland alleen kosteloze rechtsbijstand krijgt als een beroep een reële kans van slagen heeft, biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn deze mogelijkheid aan de lidstaten. Als de eiser vindt dat de toegang tot de rechtsbijstand niet goed is of dat deze in de praktijk tekortschiet, dan kan hij hierover procederen in Duitsland. [7] De rechtbank ziet in het betoog van eiser of de door hem aangehaalde landeninformatie geen reden voor het oordeel dat Duitsland eisers recht op eerlijk proces of een effectief rechtsmiddel heeft geschonden. Eiser heeft in zijn aanmeldgehoor bovendien zelf aangegeven dat hij in Duitsland met behulp van een advocaat in beroep is gegaan tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en dat hij dus gebruik heeft gemaakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen. Dat deze procedures kennelijk niet hebben geleid tot de door eiser gewenste uitkomt maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
9.3.
De rechtbank ziet in de door eiser aangeleverde artikelen en het rapport van de USDOS verder geen reden voor het oordeel dat er een reëel risico bestaat dat eiser bij terugkeer naar Duitsland te maken zal krijgen met een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest of dat de Duitse overheid hem niet zal weten te beschermen. De omstandigheid dat er volgens deze artikelen sprake is van een toegenomen mate van racisme en een grotere aanwezigheid van extreemrechts kunnen niet tot die conclusie leiden, nu uit deze omstandigheden niet volgt dat Duitsland ten aanzien van eiser de op haar rustende internationale verplichtingen niet nakomt. Voor zover eiser daadwerkelijk te maken krijgt met racisme of discriminatie kan hij daarover klagen bij de Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat voor hem uiterst moeilijk of niet mogelijk is. Het artikel over een demonstratie van PEGIDA waarbij een agent journalisten heeft weerhouden daarvan verslag te doen is niet voldoende voor deze conclusie. Voor wat betreft van het betoog van eiser dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op indirect refoulement is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024 [8] van oordeel dat in het kader van de Dublinprocedure niet kan worden beoordeeld of eiser bij overdracht aan Duitsland een dergelijk risico loopt vanwege een verschil in beschermingsbeleid. Als eiser vindt dat hij een risico loopt op indirect refoulement moet hij aannemelijk maken dat ten aanzien van Duitsland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat hij als gevolg daarvan een risico om in een situatie terecht te komen die in strijd is met artikel 4 van het Handvest of met artikel 3 van het EVRM. Zoals uit voorgaande volgt is eiser daarin niet geslaagd.
Moet Nederland de aanvraag van eiser behandelen omdat de aanvragen van zijn gezin hier worden behandeld?
10. Eiser betoogt dat bij de besluitvorming door de minister onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij de biologische vader is van twee minderjarigen en de verzorger is voor één minderjarige. De asielprocedure van de partner van eiser, met wie hij twee van de drie kinderen heeft, wordt in Nederland behandeld samen met die van de drie minderjarige kinderen. Volgens eiser is het niet in het belang van de kinderen dat het gezin door de Dublinprocedure van eiser uit elkaar dreigt te worden getrokken. Volgens eiser is het in het belang van de kinderen dat het hele gezin de asielprocedure in Nederland kan doorlopen. Eiser verwijst in dit kader naar de artikelen 4, 5 10, en 18 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IRVK). Eiser heeft naar eigen zeggen altijd de zorg gehad voor de kinderen, omdat zijn partner kampt met psychische problematiek. Eiser wijst erop dat hij, anders dan de minister stelt, nooit apart van zijn kinderen heeft geleefd maar dat zijn partner vanwege haar psychische problematiek uit Duitsland naar Frankrijk is gevlucht en hun twee kinderen bij eiser heeft achtergelaten in Duitsland. Eiser wijst verder op Norm 57 van de EASO-richtsnoeren voor de Dublinprocedure waaruit volgt dat de lidstaten de leden van een gezin zoveel mogelijk samen over moeten dragen. Ook wijst eiser op overwegingen 14, 15 16 en 24 van de preambule van Dublinverordening waaruit volgens eiser volgt op welke wijze het belang van het kind in de Dublinverordening tot uiting moet komen. Daarbij moet de minister niet alleen toetsen aan artikel 16 van de Dublinverordening, maar ook aan artikel 11 waaruit volgt dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de overname van de grootste hoeveelheid gezinsleden, de aanvragen van alle gezinsleden moet behandelen. Dat betekent volgens eiser dat ook de aanvraag van eiser in Nederland moet worden behandeld.
Het juridisch kader
11. De uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind hebben, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar noopt de minister niet zonder meer in gezinsverbanden, die de Dublinverordening in voormelde artikelen niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. [9]
Wat vindt de rechtbank?
12. De rechtbank stelt voorop dat de minister zich gezien het onder 11. overwogene terecht op het standpunt stelt dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route
waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan
worden verkregen en dat hiervoor andere verblijfsregelingen openstaan. De rechtbank zal zich bij de beoordeling daarom beperken tot de vraag of de minister eisers aanvraag zelf in behandeling zou moeten nemen op grond van artikel 11 of artikel 16 van de Dublinverordening.
12.1.
Het betoog slaagt niet. De minister heeft er in dit kader terecht op gewezen dat sprake is van een terugnameverzoek, zodat eiser in beginsel geen beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria in Hoofdstuk III van de Dublinverordening, waaronder artikel 11. Duitsland heeft de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers verzoek immers geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Dublinverordening.
12.2.
In geval van een situatie waarin sprake is van de terugname van een vreemdeling kan een beroep worden gedaan op artikel 16, eerste lid van de Dublinverordening. Op grond van artikel 16 zorgen de lidstaten er in beginsel voor dat de aanvragers kunnen blijven bij of worden verenigd met een kind, broer of zus, of ouder als zij afhankelijk zijn van elkaars hulp. De afhankelijkheid moet zijn gebaseerd op een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of een hoge leeftijd. De voorwaarde is verder dat het betreffende familielid wettig verblijft in één van de lidstaten. Ook moeten er al in het land van herkomst familiebanden hebben bestaan en moet het familielid of de aanvrager in staat zijn voor de afhankelijke persoon te zorgen. Ten slotte moeten de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
12.3.
Uit de verklaringen van eiser volgt dat hij en zijn vriendin elkaar in Italië hebben leren kennen en dat zij samen twee kinderen hebben, waarvan er één in Italië is geboren en één in Duitsland. Dat maakt dat tussen eiser en zijn twee kinderen geen familiebanden bestaan zoals bedoeld in artikel 16, nu deze familiebanden pas in Europa en niet in eisers land van herkomst (Nigeria) zijn ontstaan. Dit volgt uit de definitiebepaling van het begrip “gezinslid” zoals weergegeven in artikel 2 onder g, van de Dublinverordening. Reeds om deze reden slaagt zijn beroep op artikel 16 niet.
12.4.
De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat de minister de artikelen 4, 5 10 en 18 van het IVRK heeft geschonden. Deze artikelen leggen aan lidstaten bepaalde verplichtingen op. Eiser heeft niet heeft gemotiveerd waarom aan deze bepalingen volgens hem directe werking toekomt en op welke wijze de minister deze artikelen in dat geval concreet zou hebben geschonden. [10] Dit geldt ook voor eisers betoog dat de handelen van de minister in strijd zou zijn met artikel 57 van de EASO-richtsnoeren. Het betoog de minister in strijd zou hebben gehandeld met deze artikelen en richtsnoeren onder verwijzing naar hun inhoud is op zichzelf onvoldoende.
Moet Nederland de aanvraag van eiser behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
13. Eiser betoogt dat de minister de aanvraag zelf in behandeling moet nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
14. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de minister terughoudend gebruik maakt van deze bevoegdheid. Verder staat er – voor zover van belang – dat de minister de bevoegdheid in ieder geval gebruikt in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister enigszins terughoudend. [11] De rechtbank wijst er verder op dat overwegingen in verband met het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening voor een lidstaat niet de verplichting kan scheppen om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening zelf het asielverzoek te behandelen waarvoor die lidstaat in kwestie volgens de Dublinverordening niet verantwoordelijk is. De rechtbank verwijst op dit punt naar het arrest van het Hof van Justitie van 23 januari 2019, M.A. [12]
14.1.
Het betoog slaagt niet. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat de gestelde afhankelijkheid van de kinderen aan de orde dient te komen via de beoordeling aan de hand van artikel 16 van de Dublinverordening. Uit de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2016 volgt onder andere dat de minister zich op het standpunt mag stellen dat deze gestelde afhankelijkheid mede om die reden niet wordt aangemerkt als bijzondere individuele omstandigheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. [13] Overigens heeft eiser ter zitting verklaard dat zijn partner met de kinderen vanuit Duitsland naar Frankrijk is vertrokken, terwijl eiser in Duistland verbleef in verband met zijn procedure in beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Het gezin heeft daarmee een keuze gemaakt gescheiden te leven. De partner van eiser heeft in Frankrijk vervolgens een kind gekregen van een andere man. Omdat deze man de kinderen van eiser niet accepteerde, heeft de partner van eiser de kinderen naar hem teruggebracht. Dat is dus niet gebeurd omdat de partner van eiser vanwege haar psychische problemen niet voor de kinderen kon zorgen, zoals eiser tijdens het gehoor heeft verklaard.
14.2.
De rechtbank wijst verder op de meer recente uitspraak van de Afdeling van 30 april 2024 waaruit kort gezegd volgt dat de minister omstandigheden die hij al in de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft betrokken niet nogmaals hoeft te betrekken bij de beantwoording van de vraag of hij de aanvraag van eiser zelf moet behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. [14] De door eiser aangevoerde omstandigheden die zien op de situatie in Duitsland hadden voor de minister daarom geen aanleiding hoeven vormen om de aanvraag zelf in behandeling te nemen. Eiser heeft verder geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd die volgens hem maken dat de minister zijn aanvraag zelf moet behandelen.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van eisers aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:16, onder 4.1. en de uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379, onder 2.2.
3.United States Departement of State.
4.HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), punten 80 en 81.
5.Zie ook: HvJEU 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punten 75-77.
6.ABRvS 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3661, met overname van overwegingen
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5202.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 9 en 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2267 en ECLI:NLRVS:2016:2385.
10.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:328, r.o. 6.2.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:27.
12.HvJEU, 23 januari 2019, M.A. e.a. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2019:53, punten 70 t/m. 72.
13.Zie verder ook de meer recente uitspraak van de Afdeling van
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778.