ECLI:NL:RVS:2024:5202

Raad van State

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
202405372/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de asielaanvraag van een vreemdeling en haar kinderen

Op 17 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit die een asielaanvraag heeft ingediend voor zichzelf en haar drie minderjarige kinderen, die de Syrische nationaliteit hebben. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank had het besluit van de staatssecretaris vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De Afdeling oordeelde dat de minister terecht had betoogd dat de overdrachtstermijn voor de vreemdeling en haar kinderen niet was verstreken. De rechtbank had in eerdere uitspraken al overwogen dat de minister de gezinsband tussen de vreemdeling, haar kinderen en de vader in acht moest nemen. De minister had ook aangetoond dat de kinderen een subsidiaire beschermingsstatus in Duitsland hadden, wat de Afdeling als relevant beschouwde voor de beoordeling van de zaak.

De vreemdeling had aangevoerd dat er ernstige tekortkomingen waren in de asielprocedure en opvang in Duitsland, maar de Afdeling oordeelde dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd waren. De minister had zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en haar kinderen niet onevenredig hard zouden worden behandeld door hen over te dragen aan Duitsland. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

202405372/1/V2.
Datum uitspraak: 17 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2024 in zaak nr. NL24.12755 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 19 augustus 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Spijkstra, advocaat in Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Waar gaat deze uitspraak over?
1.       De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit, zij is geboren op [geboortedatum], en zij heeft een asielaanvraag mede namens haar drie jongste minderjarige kinderen ingediend, die de Syrische nationaliteit hebben. De kinderen zijn geboren in 2018, 2022 en 2024. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Duitsland voor de behandeling van die aanvraag verantwoordelijk is op grond van de Dublinverordening. Het gaat in deze uitspraak om de vraag of de minister dat terecht heeft gedaan.
Is de termijn verstreken om de vreemdeling over te dragen aan Duitsland?
2.       Anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting betoogt, is de overdrachtstermijn in deze zaak niet verstreken. Het claimakkoord is van 1 februari 2023. De minister heeft bij brief van 20 april 2023 aan de Duitse autoriteiten te kennen gegeven dat de overdrachtstermijn is verlengd met achttien maanden. De rechtbank heeft binnen die periode bij uitspraak van 9 april 2024, in zaak nr. NL24.12756, een verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en zij heeft daarmee de overdrachtstermijn opgeschort. Dit betekent dat de overdrachtstermijn met zes maanden is verlengd vanaf de uitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2024. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4227, onder 1. De overdrachtstermijn loopt dus nog en alleen al daarom heeft de minister nog belang bij de behandeling van het hoger beroep.
Wat heeft de rechtbank overwogen?
3.       De rechtbank heeft het overdrachtsbesluit van 5 maart 2024 vernietigd. Dat heeft de rechtbank gedaan, omdat zij in de beroepsprocedures van de vader en de drie oudste minderjarige kinderen de besluiten van de minister heeft vernietigd waarin hij de verblijfsvergunning van de vader had ingetrokken en de asielaanvraag van die kinderen buiten behandeling had gesteld. De rechtbank heeft in dat verband verder overwogen dat de minister is uitgegaan van de gezinsband tussen de vreemdeling, de vader en de kinderen en dat de minister aan de rechtbank te kennen heeft gegeven dat hij het gezin bij elkaar wil houden. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de minister op grond van artikel 17 van de Dublinverordening opnieuw moet motiveren of het al dan niet onevenredig hard is om de vreemdeling en de drie jongste kinderen over te dragen aan Duitsland.
Wat is het oordeel van de Afdeling over het hoger beroep?
4.       De minister klaagt in zijn enige grief terecht over dit oordeel van de rechtbank. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:5172, heeft de Afdeling ook uitspraak gedaan in de zaak van de vader. Daarin heeft de Afdeling samengevat overwogen dat de minister de aan de vader verleende verblijfsvergunning asiel terecht heeft ingetrokken, omdat de vader ten tijde van de asielaanvraag een internationale beschermingsstatus had in Duitsland en hij die nog steeds heeft. De minister betoogt daarom terecht dat de vreemdeling en de drie jongste kinderen niet van de vader worden gescheiden door een overdracht aan Duitsland. De vader moet zich namelijk naar Duitsland begeven wegens de subsidiaire beschermingsstatus die hij daar heeft.
4.1.    Daarnaast heeft de minister er terecht op gewezen dat de drie oudste minderjarige kinderen een van de vader afgeleide subsidiaire beschermingsstatus hebben in Duitsland. Dit staat in een brief van 10 januari 2023 waarin de Duitse autoriteiten het terugnameverzoek van de minister op grond van de Dublinverordening hebben afgewezen. De vreemdeling heeft niet aangevoerd dat die status is ingetrokken of is beëindigd. Daarom mag de minister er nog steeds van uitgaan dat de drie oudste minderjarige kinderen een subsidiaire beschermingsstatus hebben in Duitsland. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253, onder 5.1.1 tot en met 5.2. Daarbij wijst de minister er terecht op dat de rechtbank in de uitspraak op het beroep van de drie oudste kinderen zich niet heeft uitgelaten over die verblijfsstatus. Zie de uitspraak van de zittingsplaats Arnhem van 19 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13374. De minister moet weliswaar opnieuw op de asielaanvraag van de oudste kinderen beslissen, maar dit neemt niet weg dat zij zich naar Duitsland kunnen begeven en dat zij daar internationale bescherming hebben. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat onder deze omstandigheden aan de eenheid van het gezin invulling kan worden gegeven in Duitsland, omdat de vader en de drie oudste minderjarige kinderen daar een subsidiaire beschermingsstatus hebben.
4.2.    Daarom betoogt de minister terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd dat een overdracht van de vreemdeling en de drie jongste kinderen aan Duitsland niet onevenredig hard is.
Wat zijn de gevolgen van dit oordeel?
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Wat heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd?
6.       De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de minister haar niet mag overdragen aan Duitsland, omdat er concrete aanwijzingen zijn dat daar ernstige en structurele tekortkomingen in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen zijn. De vreemdeling betoogt dat in Duitsland geen goede toegang is tot rechtsbijstand. Ook betoogt zij dat er onvoldoende plekken zijn in de opvangcentra door de instroom van Oekraïense vluchtelingen. Tot slot betoogt de vreemdeling, onder verwijzing naar verschillende bronnen, dat er in Duitsland een toename is van racisme en discriminatie tegen asielzoekers die gepaard gaat met gewelddadige incidenten. Daarom mag de minister niet uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Duitsland, aldus de vreemdeling.
Wat is het oordeel van de Afdeling hierover?
7.       De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Duitsland ernstige en structurele tekortkomingen in de asielprocedure en in de opvangvoorzieningen zijn. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft zij  toegang tot rechtsbijstand in Duitsland. Hoewel een vreemdeling in Duitsland alleen kosteloze rechtsbijstand krijgt als een beroep een reële kans van slagen heeft, biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn deze mogelijkheid aan de lidstaten. Een procedure over de kosteloze rechtsbijstand mag volgens die bepaling niet de daadwerkelijke toegang tot de rechter belemmeren. Als de vreemdeling vindt dat de toegang tot de rechtsbijstand niet goed is, dan kan zij hierover procederen in Duitsland. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1878, onder 1.
7.1.    De vreemdeling wijst weliswaar op de instroom van Oekraïense vluchtelingen en de cijfers genoemd op bladzijde 48 van het AIDA-rapport over Duitsland van april 2023 (update 2022), maar daaruit volgen geen ernstige en structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Verder wijst de vreemdeling op de toename van discriminatie en racistisch geweld in Duitsland, maar de minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling hiertegen geen bescherming kan krijgen van de Duitse autoriteiten. Daarbij heeft de minister terecht betrokken dat niet is gebleken dat de vreemdeling in Duitsland zelf te maken heeft gehad met discriminatie of racisme. Daarom mag de minister nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Duitsland.
De beroepsgronden falen.
Wat zijn de gevolgen van dit oordeel?
8.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2024 in zaak nr. NL24.12755;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en
mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2024
992