ECLI:NL:RBDHA:2025:19216

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
AWB - 24 _ 7367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenraming gemeente Leiden

Op 15 oktober 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden. Eiseres had in 2024 een naheffingsaanslag ontvangen, die door verweerder bij uitspraak op bezwaar op 1 augustus 2024 werd gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de kosten van de naheffingsaanslag te hoog waren vastgesteld. Tijdens de zitting op 15 september 2025 zijn zowel eiseres als verweerder vertegenwoordigd door gemachtigden. Eiseres voerde aan dat bepaalde kostenposten in de kostenraming niet in rekening gebracht mochten worden en dat de overheadkosten te hoog waren vastgesteld. Verweerder betwistte deze claims en gaf toelichting op de kostenraming. De rechtbank oordeelde dat de kostenraming voldeed aan de wettelijke eisen en dat de in rekening gebrachte kosten van € 70 niet te hoog waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 24/7367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema, LLB),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft in 2024 aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2024 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2025.
Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en diens kantoorgenoot, [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [naam 2] en
[naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij de in geschil zijnde naheffingsaanslag parkeerbelasting is € 70 aan kosten in rekening gebracht ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag.
2. Tot de gedingstukken behoort een raming van de gemeente Leiden voor het jaar 2024 ter zake van de bij de naheffingsaanslagen in rekening te brengen kosten. Deze kostenraming is onderverdeeld conform de componenten genoemd in artikel 2, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit), namelijk als volgt:
a. vaste informatieverwerkingskosten (€ 650.549);
b. variabele informatieverwerkingskosten (€ 318.300);
c + d. kosten van afschrijving en interest (€ 91.941);
e. personeelskosten (€ 1.337.949);
f. overheadkosten (€ 668.975).
Elk component, afgezien van overheadkosten, is uitgesplitst in specifieke kostenposten. De geraamde kosten bedragen in totaal € 3.067.714 en het aantal naheffingsaanslagen is geraamd op 30.000, wat neerkomt op € 102,26 kosten per naheffingsaanslag.

Geschil3. In geschil is of de ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag in rekening gebrachte kosten (€ 70) te hoog zijn vastgesteld.

4. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft in dit kader het volgende aangevoerd over de kostenraming 2024:
- De volgende kostenposten kunnen niet worden aangemerkt als kosten die verband houden met de naheffingsaanslag: “Parkeermanagement straat” (€ 268.904), “Mo-tech steekwerende vesten (uniform BOA's)” (€ 3.724 + € 26), “senior medewerker” (€ 22.266) en “beleidsmedewerker” (€ 16.049).
- De kostenpost “Mo-tech steekwerende vesten (uniform BOA's)” zou als overheadkosten moeten gelden, aangezien sprake is van indirecte personeelskosten.
- De overheadkosten zijn te hoog vastgesteld, omdat deze ook zijn berekend over de personeelskosten ten bedrage van € 1.162.000 van een externe dienstverlener, namelijk de kostenpost “inhuur parkeercontroleurs G4S (fiscalisten)”. Eiseres verwijst in dit kader naar r.o. 4.5.5. in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2024. [1]
- Niet gebleken is dat de schatting van het aantal naheffingsaanslagen reëel is.
5. Verweerder beantwoordt de onder 3 genoemde vraag ontkennend en heeft per bestreden onderdeel van de kostenraming een toelichting gegeven.
6. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiseres in de bezwaarfase in de gelegenheid had moeten worden gesteld om op de kostenraming te reageren. Partijen hebben over dit punt in april 2025 een compromis bereikt, waarbij verweerder aan eiseres een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend.
Beoordeling van het geschil
7. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat zij ten aanzien van alle kostenposten in de kostenraming bestrijdt dat deze samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen. De rechtbank acht het eerst ter zitting innemen van deze stelling tardief en in strijd met de goede procesorde. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij.
8. Op basis van artikel 234, vijfde en zes lid, van de Gemeentewet, worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag.
9. Op basis van artikel 234, zesde lid, wordt het bedrag van de in rekening gebrachte kosten in de belastingverordening bepaald. In onderdeel IV van de Tarieven- en kostentabel behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen gemeente Leiden 2024 zijn deze kosten vastgesteld op € 70. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit konden de kosten in 2024 maximaal € 76,70 bedragen.
10. Volgens artikel 2, eerste lid, van het Besluit kunnen de gemeentelijke kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag ten hoogste bestaan uit een aantal voorgeschreven componenten (zie onder 2), voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat de raad, op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vaststelt dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.
11. Gerechtshof Den Haag heeft in meerdere uitspraken van 9 januari 2025 [2] het volgende overwogen over de kostenraming:
“5.5.2. De voorwaarde voor de toerekenbaarheid van kosten was in de oorspronkelijke tekst van artikel 2, lid 1, van het Besluit verwoord als “rechtstreeks voortvloeien uit” (de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen). Dat is per 1 juli 2019 gewijzigd in “samenhangen met”. Deze tekstuele wijziging brengt mee dat de maatstaf voor de toerekenbaarheid van de kosten is verruimd. Kosten hoeven blijkens de toelichting op deze wijziging niet uitsluitend ten behoeve van de inning van niet-betaalde parkeerbelasting te worden gemaakt om toerekenbaar te zijn. Het Besluit is op dit punt geformuleerd conform de modelbepalingen voor het verhalen van kosten. [3] De ruime formulering van ‘samenhangen met’ brengt mee, dat kosten die meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting kunnen worden toegerekend. [4] Deze uitleg is in overeenstemming met de jurisprudentie over de opbrengstnorm in artikel 229b van de Gemeentewet. [5] Deze uitleg brengt bovendien mee, dat ingeval de kosten voor tenminste 10% samenhangen, ze volledig mogen worden toegerekend. [6] Slechts de kosten die geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen, alsmede de kosten die reeds op andere wijze worden verhaald, mogen niet worden toegerekend. Anders dan belanghebbende heeft bepleit, geeft de formulering “voor zover” in artikel 2, lid 1 van het Besluit geen aanleiding om de mogelijkheid van kostenverhaal beperkter uit te leggen. Dat zou indruisen tegen de kennelijk door de besluitgever beoogde zekerstelling van de ruime mogelijkheid tot kostenverhaal door de wijziging van het Besluit per 1 juli 2019.”
12. Gelet op de voornoemde uitgangspunten en de toelichting van verweerder voldoet de kostenraming aan de gestelde eisen. Naar het oordeel van de rechtbank houden de vier betwiste kostenposten meer dan slechts zijdelings verband met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, zodat ze volledig mogen worden toegerekend. Het criterium is ruimer dan eiseres veronderstelt. Verweerder heeft toegelicht dat onder “Parkeermanagement straat” met name kosten van digitalisering van parkeerautomaten en ICT-kosten vallen, waaronder kosten voor softwareonderhoud en licentiekosten voor het systeem van parkeervergunningen. De post afschrijvingslasten (€ 3.724) en rentelasten (€ 26) “Mo-tech steekwerende vesten (uniform BOA’s)” ziet op de uitrusting van parkeercontroleurs die in toenemende mate met agressie te maken krijgen. Deze (zeer kleine) post dient anders dan eiseres stelt niet verplicht als overheadkosten te worden opgenomen. De posten voor medewerkers (“senior medewerker” en “beleidsmedewerker”) zijn eveneens afdoende toegelicht. Hetgeen eiseres hier tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen.
13. Ten aanzien van het meerekenen van de kostenpost “inhuur parkeercontroleurs G4S (fiscalisten)” bij het bepalen van de overheadkosten heeft verweerder verklaard dat de gemeente Leiden evenveel overheadkosten voor de ingehuurde parkeercontroleurs maakt als voor de eigen werknemers, aangezien de ingehuurde parkeercontroleurs gebruikmaken van onder meer dezelfde Leidse panden, vervoermiddelen en computers als werknemers. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk. De feitelijk situatie wijkt in die zin af van die waar de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam op ziet.
14. Ook de stelling van eiseres dat het aantal geraamde naheffingsaanslagen niet reëel is gebleken, slaagt niet. Verweerder heeft verklaard dat in de jaren 2023 en 2024 het parkeergebied binnen de gemeente Leiden is uitgebreid, waardoor ten opzichte van 2022 een hoger aantal naheffingsaanslagen is geraamd. Naar het oordeel van de rechtbank kon het aantal naheffingsaanslagen in redelijkheid worden geraamd op 30.000.
15. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van de kosten van de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld. Daarbij komt dat de gemeente Leiden de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting aanzienlijk lager heeft vastgesteld (€ 70) dan uit de kostenraming 2024 volgt (€ 102,26). Dit maakt dat gelet op het geraamde aantal naheffingsaanslagen van 30.000 pas bij een ten onrechte geraamd bedrag van meer dan € 967.800 het beroep zou kunnen slagen ((€ 102,26 - € 70) x 30.000). Zelfs als de rechtbank over alle in het beroepschrift betwiste posten zou hebben geoordeeld dat deze niet meer dan zijdelings verband houden met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, dan nog zouden de kosten per naheffingsaanslag niet te hoog zijn geweest.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

3.Stb. 2019, 46, p. 8.
4.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 21 mei 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1370, r.o. 4.2.2 en 4.2.3 en Conclusie A-G Pauwels 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1116, punt 8.17.
5.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777, Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016 en ECLI:NL:HR:2019:1020.
6.Hoge Raad 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, en Hoge Raad 31 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2710.