ECLI:NL:RBDHA:2025:18693

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.27049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Beoordeling van de verantwoordelijkheid van Frankrijk voor de asielaanvraag van eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 10 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 9 mei 2024 door de Franse autoriteiten een Schengenvisum is verleend, dat geldig was van 1 juni 2024 tot 28 november 2024. De minister heeft op 8 april 2025 Frankrijk verzocht om eiser over te nemen, maar de Franse autoriteiten hebben niet binnen de gestelde termijn gereageerd. Hierdoor is volgens de minister de verantwoordelijkheid van Frankrijk op 9 juni 2025 vastgesteld. Eiser heeft betoogd dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom Frankrijk verantwoordelijk is.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de geldigheidsduur van zijn visum verkeerd is vastgesteld en dat hij benadeeld is door het gebruik van een niet-registertolk tijdens het aanmeldgehoor. De rechtbank heeft deze argumenten verworpen, waarbij zij heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geldigheidsduur van het visum tot 28 november 2024 loopt en dat de inzet van een niet-registertolk gerechtvaardigd was.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat de minister niet mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op dit beginsel heeft gebaseerd. Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken vanwege zijn relatie met een zwangere vrouw, maar ook dit argument is door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de asielaanvraag terecht niet in behandeling is genomen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.27049

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M.L.A. Berkelmans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 juni 2025 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL25.27050, op 10 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiser, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] Uit EU-VIS-gegevens is gebleken dat eiser op 9 mei 2024 door de Franse autoriteiten in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum dat geldig was van 1 juni 2024 tot 28 november 2024. De minister heeft de Franse autoriteiten op 8 april 2025 verzocht om eiser over te nemen. [2] De Franse autoriteiten hadden niet binnen twee maanden op het verzoek gereageerd. Daardoor staat volgens de minister sinds 9 juni 2025 de verantwoordelijkheid van Frankrijk vast. [3] Op 10 juni 2025 hebben de Franse autoriteiten het verzoek alsnog aanvaard.
Het claimakkoord
5. Eiser betoogt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de minister voorafgaand aan het claimakkoord het voornemen heeft uitgebracht. De minister stelt ten onrechte dat eiser middels de zienswijze op het claimakkoord kan reageren. Eiser voert aan dat met de zienswijze gereageerd kan worden op een voornemen, maar niet op een mogelijk claimakkoord of de afwijzing van het claimverzoek.
Verder betoogt eiser dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat op 9 juni 2025 een fictief claimakkoord tot stand is gekomen. Volgens eiser dateert het claimakkoord van 6 juni 2025. De minister suggereert ten onrechte dat sprake is van een fictief claimakkoord op 9 juni 2025. Ook stelt de minister zich ten onrechte op het standpunt dat de Franse autoriteiten dit claimakkoord op 10 juni 2025 hebben bevestigd.
5.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het voornemen niet had mogen worden uitgebracht voordat het verzoek om overname door de Franse autoriteiten was aanvaard. Het voornemen is immers een voorbereidingshandeling die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Het voornemen voldoet aan de daaraan gestelde vereisten omdat de minister heeft gemotiveerd waarom Frankrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. [4] Eiser heeft in de zienswijze de kans gekregen om te reageren op het voornemen en naar voren te brengen waarom zijn persoonlijke omstandigheden maken dat er van een overdracht moet worden afgezien. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat het claimakkoord dateert van 6 juni 2025. Uit de overgelegde documenten blijkt dat de minister de Franse autoriteiten op 8 april 2025 heeft verzocht eiser over te nemen. Ook blijkt dat de Franse autoriteiten niet tijdig op het claimverzoek hebben gereageerd en dat daarmee op 9 juni 2025 een fictief claimakkoord tot stand is gekomen. Op 10 juni 2025 hebben de Franse autoriteiten het claimakkoord alsnog aanvaard. Eiser heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat het claimakkoord op 6 juni 2025 tot stand is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Geldigheidsduur visum
6. Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening zou Frankrijk mogelijk niet langer verantwoordelijk zijn voor het asielverzoek van eiser indien zijn Franse visum langer dan zes maanden is verlopen op het moment van zijn asielaanvraag in Nederland. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de geldigheidsduur van het visum van eiser verstrijkt op 28 november 2024. Volgens eiser wordt de geldigheidsduur bepaald door de datum van inreis in Frankrijk en de maximale verblijfsduur van 90 dagen verloopt het visum dus op 16 september 2024. De minister koppelt ten onrechte de geldigheidsduur van het visum los van de maximale verblijfsduur. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 juli 2019 [5] , waaruit volgens eiser volgt dat voor asielzoekers gebruik gemaakt moet worden van eerlijke criteria en asielzoekers niet langer dan nodig geconfronteerd mogen worden met Dublinclaims. Voor lidstaten bestaat aanleiding nader onderzoek te doen naar alle relevante gegevens zodat de datum waarop het visum zijn geldigheid verliest kan worden vastgesteld.
6.1.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de geldigheidsduur van zijn visum wordt bepaald door het moment van inreis en de maximale verblijfsduur van 90 dagen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 juli 2019 [6] overwogen dat voor de term ‘verlopen’ uit artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening, gezien de context en het doel van die bepaling, moet worden aangesloten bij de geldigheidsduur van het visum en niet de maximale verblijfsduur waarop het visum recht geeft. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere uitleg van de term ‘verlopen’ te komen. Eisers visum was geldig tot 28 november 2024. Nu op 9 maart 2025, de dag van de asielaanvraag van eiser in Nederland, nog geen zes maanden waren verstreken sinds 28 november 2024, stelt de minister terecht dat Frankrijk op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.
Tolk
7. Eiser betoogt dat hij in zijn belangen is geschaad doordat de minister zonder geldige reden een niet-registertolk voor het aanmeldgehoor had ingeschakeld en dat daarmee het besluit onzorgvuldig is. [7] Volgens eiser is het gegeven dat hij een vriendin in Nederland heeft niet vermeld in het rapport van het aanmeldgehoor. Het enkele feit dat eiser heeft aangegeven dat hij de tolk verstaat en begrijpt maakt niet dat er geen miscommunicatie kan ontstaan als gevolg van het inschakelen van een niet-registertolk. Daar komt bij dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser hierover correcties en aanvullingen over had kunnen indienen. Volgens eiser was het gesprek met zijn gemachtigde naar aanleiding van het voornemen tevens het kennismakingsgesprek met zijn gemachtigde. Hierdoor heeft gemachtigde amper de tijd om te spreken met eiser voordat het voornemen wordt uitgebracht.
7.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In het bestreden besluit en in het voornemen heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom de inzet van een niet-registertolk tijdens het aanmeldgehoor van eiser was gerechtvaardigd. De minister heeft uiteengezet dat geen registertolk in de taal Pidgin Engels tijdens het aanmeldgehoor van eiser beschikbaar was en dat uit de aard en termijnen van de Dublinprocedure de vereiste noodzaak tot spoed volgt. Met deze toelichting heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 28, derde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers om te mogen afwijken van het gebruik van een registertolk. Bovendien is niet gebleken dat eiser door het inschakelen van een niet-registertolk is benadeeld. Daarbij is van belang dat eiser in de taal van zijn voorkeur is gehoord en heeft eiser tijdens het gehoor aangegeven dat hij de tolk goed kon verstaan. Daar komt bij dat eiser de mogelijkheid had om correcties en aanvullingen in te dienen, waar hij geen gebruik van heeft gemaakt. Verder heeft eiser meerdere malen tijdens het gehoor de kans gehad over zijn vriendin te verklaren. Op de vraag of eiser bezwaar had tegen de overdracht naar Frankrijk heeft eiser ook niet over zijn vriendin verklaard, maar heeft hij enkel verklaard dat ze in Nederland wel Engels spreken en in Frankrijk niet. De rechtbank acht dan ook niet aangetoond dat eiser bij het gehoor wel over zijn vriendin heeft verklaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
8. Eiseres betoogt dat de minister voor Frankrijk niet uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst ter onderbouwing van dat standpunt naar het AIDA-rapport over Frankrijk van 2024 (AIDA-rapport van 2024) [8] . Hieruit blijkt volgens eiser dat kwetsbare asielzoekers niet worden erkend en deze opgevangen worden op locaties waar vooral mannen verblijven. Ook blijkt dat er een substantieel gebrek is aan opvangplekken.
Verder heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat eiser na overdracht aan Frankrijk geen reëel risico loopt op ernstige schade. [9] Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling van 11 april 2025. [10] Daarnaast betoogt eiser dat gelet op het AIDA-rapport over Frankrijk Update van 2024 [11] voldaan is aan de Jawo-norm en eiser daardoor niet kan worden overgedragen aan Frankrijk.
8.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat voor Frankrijk mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de minister hier niet langer van uit mag gaan. Hierin is eiser niet geslaagd. De rechtbank is het met eiser eens dat uit diverse AIDA-rapporten blijkt dat sprake is van problemen in de Franse opvangvoorzieningen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat uit de AIDA-rapporten niet volgt dat deze problemen zodanig zijn dat Dublinterugkeerders momenteel een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer in Frankrijk. [12] Ook heeft de Afdeling (onder meer) in de uitspraak van 31 juli 2025 een oordeel gegeven over het meest recente AIDA-rapport en geoordeeld dat dit rapport geen wezenlijk ander beeld schetst dan volgt uit de landeninformatie die al eerder is betrokken. Dit betekent dat voor Frankrijk nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De autoriteiten in Frankrijk hebben daarnaast met het claimakkoord gegarandeerd het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese regelgeving en opvang te bieden aan eiseres. Indien eiser in Frankrijk te maken krijgt met tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, bij de behandeling van zijn asielaanvraag, of anderszins, kan hij hierover klagen bij de Franse (of hogere) autoriteiten. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de door eiser aangehaalde rapporten niet blijkt dat de tekortkomingen in Frankrijk een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. [13] De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
9. Eiser betoogt dat de minister aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft een relatie met mevrouw [naam mevrouw], die op 9 november 2024 online is ontstaan voordat eiser naar Nederland kwam. Zij is in verwachting van hun nu nog ongeboren kind. Volgens eiser heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij en zijn vriendin een duurzame relatie hebben en dat hij de vader is van het ongeboren kind. Gelet op het feit dat de minister de gezinsband onvoldoende aangetoond acht, had het op de weg van de minister gelegen nader onderzoek te doen naar de duurzame relatie met eiser en mevrouw [naam mevrouw] en hun ongeboren kind. Verder betoogt eiser dat de belangen van mevrouw [naam mevrouw] en de belangen van het ongeboren kind onvoldoende in de besluitvorming zijn meegewogen. Gelet op het voorgaande getuigt het van onevenredige hardheid eiser over te dragen aan Frankrijk.
9.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan de minister een asielaanvraag onverplicht aan zich trekken. De minister maakt in ieder geval gebruik van deze bevoegdheid als sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden waardoor een overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Naar oordeel van de rechtbank stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat in het geval van eiser geen sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor een overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Daarbij heeft de minister kunnen overwegen dat niet is gebleken dat tussen eiser en mevrouw [naam mevrouw] sprake is van een huwelijk of een duurzame relatie en zij dus niet als gezinslid kan worden aangemerkt. Hierbij neemt de minister terecht in overweging dat eiser pas op 3 maart 2025 Nederland is ingereisd, dat zij elkaar pas op het grondgebied van de lidstaten hebben leren kennen. Eiser heeft documenten overgelegd waaruit volgt dat eiser het ongeboren kind heeft erkend en daarmee sprake is van juridisch vaderschap, maar hij heeft, zoals de minister terecht overweegt, met de afspraak bij de verloskundige en de overgelegde foto’s niet aangetoond dat hij ook de biologische vader van het ongeboren kind is. De minister heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat daarmee geen sprake is van de situatie zoals bedoeld onder artikel 8 t/m 11 of artikel 16 van de Dublinverordening en dat ook de belangen van het ongeboren kind niet maken dat de minister op grond van artikel 17 Dublinverordening de asielaanvraag aan zich moet trekken. Daarbij heeft de minister kunnen overwegen dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Gelet op het voorgaande stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat niet is gebleken dat overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.
Verwijzing naar hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd
10. Eiser heeft voor het overige verzocht om dat wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de minister hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiser deze gronden, anders dan hiervoor al besproken, in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan de enkele verwijzing naar de zienswijze niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling is genomen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Loof, rechter, in aanwezigheid van mr. C.G.H. van der Holst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening.
3.Op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening.
4.ABRvS 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348, r.o. 2.1.
7.Eiser verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 26 april 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:3084 en Rb. Den Haag (zp. Rotterdam) 21 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4970.
8.Asylum Information Database, “Country Report: France”, 2023 Update van mei 2024, p. 91 en 92.
9.In de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
10.ECLI:NL:RVS:2025:1642, r.o. 5.3.
11.Asylum Information Database, “Country Report: France”, 2024 Update van juni 2025.
12.Zie de uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737, van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863, van 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552 en van 31 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3623.
13.Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 van belang (ECLI:EU:C:2019:218).