Uitspraak
Datum uitspraak: 23 juli 2019
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de staatssecretaris had opgedragen een asielaanvraag van een vreemdeling in behandeling te nemen. De vreemdeling had op 23 februari 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de staatssecretaris had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat hij de Franse autoriteiten had verzocht de behandeling over te nemen op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat het visum van de vreemdeling was verlopen op het moment dat de vreemdeling de toegestane verblijfsduur overschreed. De rechtbank stelde dat het begrip 'verlopen' in de Dublinverordening niet alleen betrekking heeft op de geldigheidsduur van een visum, maar ook op de toegestane verblijfsduur. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het visum van de vreemdeling was verlopen op het moment dat de toegestane verblijfsduur was overschreden. De Afdeling concludeerde dat het begrip 'verlopen' in de Dublinverordening moet worden uitgelegd als het verstrijken van de geldigheidsduur van een visum. De staatssecretaris had terecht de hoofdregel gehanteerd dat de geldigheidsduur bepalend is voor de vraag wanneer een visum is verlopen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.