ECLI:NL:RBDHA:2025:11844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
NL21.5270
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit van de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het besluit van de minister van Asiel en Migratie besproken om de verblijfsvergunning asiel van eiser met terugwerkende kracht in te trekken en de aanvraag voor verlenging van die vergunning af te wijzen. De minister heeft ook een terugkeerbesluit genomen, dat bepaalt dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, en een inreisverbod van 10 jaar opgelegd. De rechtbank oordeelt dat het besluit van de minister niet in stand kan blijven, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. De rechtbank wijst erop dat de gebrekkige motivering op zichzelf al voldoende is om het besluit te vernietigen. Ook het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn niet houdbaar. Eiser krijgt een schadevergoeding toegewezen vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank vernietigt de besluiten van de minister en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5270

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F. Zeven),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het besluit van de minister om de verblijfsvergunning asiel die aan eiser was verleend (b-status) met terugwerkende kracht in te trekken en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning af te wijzen. Ook heeft de minister geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel te verlenen (a-status), al vindt de minister dat eiser moet worden aangemerkt als vluchteling. Verder heeft de minister een terugkeerbesluit genomen waarin is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft de minister aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van
10 jaar. Eiser is het hier niet mee eens en heeft in de gronden van het beroep uitgelegd waarom hij het daar niet mee eens is. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het besluit.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het besluit niet in stand kan blijven. De minister heeft namelijk onvoldoende gemotiveerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Deze gebrekkige motivering maakt op zichzelf al dat het besluit geen stand kan houden. Ook het terugkeerbesluit en het inreisverbod houden geen stand. De rechtbank kent eiser verder een schadevergoeding toe omdat de behandeling van het beroep te lang heeft geduurd. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Vanaf 2 wordt het procesverloop in dit geding beschreven. Vanaf 8 wordt weergegeven wat er aan het besluit tot intrekking en niet verlenging voorafging. Vanaf 13 wordt de inhoud van de besluiten in hoofdlijnen beschreven. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 16 onder de volgende kopjes:
  • Is er sprake van aanvullende besluiten?
  • Over de voorwaarden voor intrekking, niet-verlenging en niet-verlening van de asielvergunning;
  • Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod;
  • Over de redelijke termijn.
De conclusie en de gevolgen staan in rechtsoverweging 36.

Procesverloop

2. In het besluit van 18 maart 2021 heeft de minister de asielvergunning voor bepaalde tijd die aan eiser was verleend (b-status) met terugwerkende kracht ingetrokken en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld.
3. Het beroep is ter zitting van 13 april 2022 behandeld. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen zijn besluit aan te vullen naar aanleiding van het standpunt dat de minister ter zitting heeft ingenomen dat eiser moet worden aangemerkt als vluchteling. Op 21 april 2022 heeft de minister een aanvullend besluit genomen. Bij brief van 18 mei 2022 heeft eiser hierop gereageerd.
4. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 juni 2022 en het onderzoek ter zitting is vervolgens gesloten. Op 1 juli 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderzoek is heropend en dat de behandeling van het beroep zal worden aangehouden. Dit in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen die de Afdeling [1] aan het Hof van Justitie [2] had gesteld [3] én in afwachting van de uitspraak van de Afdeling waarin deze antwoorden zouden zijn verwerkt.
5. Eiser heeft op 8 januari 2025 de gronden van beroep aangevuld.
6. De rechtbank heeft partijen op 21 januari 2025 bericht dat de minister gelegenheid krijgt om een aanvullend standpunt in te nemen naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van 6 juli 2023. [4] De minister heeft dat gedaan bij brief van 4 februari 2025. Eiser heeft hierop gereageerd op 27 maart 2025 en heeft op 13 mei 2025 de gronden aangevuld.
7. De rechtbank heeft het beroep in een nieuwe samenstelling op 23 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, B. Habte Essaias als tolk en de gemachtigde van de minister.

Wat er aan het besluit van 18 maart 2021 voorafging

8. Eiser, die in Soedan is geboren maar de Eritrese nationaliteit heeft, is op 15 januari 2016 Nederland binnengekomen als herplaatste asielzoeker. [5] Eiser heeft op 15 januari 2016 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 15 januari 2016 is de aanvraag ingewilligd en is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw [6] , geldig van 15 januari 2016 tot 15 januari 2021.
9. De meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft eiser bij vonnis van 26 juni 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden. [7] De rechtbank acht bewezen dat eiser een 15-jarig meisje heeft verkracht. Het gerechtshof in Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 28 februari 2019 bevestigd. [8]
10. Op 26 februari 2020 heeft de minister een voornemen tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning uitgebracht.
11. Op 3 oktober 2020 heeft eiser een aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning ingediend. Op 22 januari 2021 heeft de minister een voornemen uitgebracht tot afwijzing van de verlengingsaanvraag.
12. Eiser heeft op de voornemens gereageerd en de minister heeft vervolgens het besluit van 18 maart 2021 genomen dat hierboven onder 2 is beschreven.

De besluitvorming

Het besluit van 18 maart 2021
13. De minister heeft de vergunning ingetrokken en niet verlengd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, omdat eiser is veroordeeld voor het plegen van een ernstig misdrijf en daarom een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De minister heeft de huidige terugkeersituatie beoordeeld en zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat eiser in Eritrea nog steeds een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Eiser zal dus niet worden uitgezet, maar moet wel aan zijn vertrekplicht voldoen. Eiser heeft volgens de minister niet aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [9] is geen sprake, omdat eisers gezin niet in Nederland verblijft. De intrekking van de verblijfsvergunning betekent wel inmenging op het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar de belangenafweging die in dat kader gemaakt moet worden valt in het nadeel van eiser uit. Eiser moet Nederland onmiddellijk verlaten (terugkeerbesluit) en er wordt een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Het aanvullende besluit van 21 april 2022
14. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser vanwege zijn geloofsovertuiging moet worden aangemerkt als vluchteling. Aan eiser wordt geen verblijfsstatus verleend omdat hij, vanwege de veroordeling wegens het plegen van een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Omdat eiser wordt aangemerkt als vluchteling wordt hij niet uitgezet naar Eritrea. Eiser kan wel aanspraak maken op de rechten die worden genoemd in artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn en de rechten die het Vluchtelingenverdrag geeft aan vluchtelingen die (nog) geen rechtmatig verblijf hebben. De minister vindt verder dat het besluit tot intrekking en niet-verlenging niet onevenredig is in verhouding tot het met het besluit te dienen doel, namelijk de bescherming van de openbare orde. Het besluit van
18 maart 2021 blijft voor wat betreft artikel 8 van het EVRM, het terugkeerbesluit en het inreisverbod in stand.
Het aanvullend standpunt van 4 februari 2025
15. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de besluitvorming voldoet aan het toetsingskader dat het Hof van Justitie heeft gegeven voor de intrekking van de vluchtelingenstatus vanwege een veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf. [10] Volgens de minister vormt eiser ook nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, omdat eiser zijn gestelde gedragsverandering niet heeft onderbouwd en eiser verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een intrinsieke motivatie om een omslag in houding en gedrag te bereiken. Het terugkeerbesluit en het inreisverbod kunnen gelet op het arrest A.A. [11] niet in stand blijven en de minister vraagt de rechtbank dan ook om het beroep in zoverre gegrond te verklaren. Het wegvallen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod maakt niet dat de intrekking van de vergunning niet langer evenredig is.

Beoordeling door de rechtbank

Is sprake van aanvullende besluiten?
16. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb [12] , wanneer de rechtsgevolgen van een besluit met de nadere motivering niet zijn gewijzigd. [13]
17. Met het aanvullend besluit van 21 april 2022 heeft de minister zijn standpunt ten aanzien van het vluchtelingschap van eiser gewijzigd. Eiser is volgens de minister vluchteling. Aan dat vluchtelingschap zijn, zoals de minister ook heeft gesteld, bepaalde rechten verbonden. Die rechten had eiser ten tijde van het besluit van 18 maart 2021 niet, zodat de rechtsgevolgen in zoverre zijn gewijzigd.
18. Het aanvullend besluit van 21 april 2022 is daarmee een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Het beroep heeft daarom mede betrekking op dit aanvullende besluit.
19. Het aanvullend standpunt zoals dat in de brief van 4 februari 2025 is ingenomen, is naar het oordeel van de rechtbank geen inhoudelijke wijziging van het besluit. De rechtsgevolgen van het besluit en het aanvullende besluit zijn met de brief van 4 februari 2025 ook niet veranderd. De brief van 4 februari 2025 is dan ook geen besluit, maar een aanvullende motivering. De rechtbank zal deze aanvullende motivering bij de beoordeling van het beroep betrekken, maar dus niet op grond van artikel 6:19 van de Awb.
20. Wat één en ander betekent voor de conclusie over het beroep en de proceskosten, staat in rechtsoverweging 36 en verder.
Over de voorwaarden voor intrekking, niet-verlenging en niet-verlening van de asielvergunning
21. Zoals hiervoor in overweging 1 staat, gaat het in deze zaak om de intrekking van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, de weigering van de verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning en de weigering om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw te verlenen. De voorwaarden om een b-grondvergunning te kunnen intrekken zijn anders dan de voorwaarden om een a-grondvergunning te kunnen weigeren. Partijen waren het er tijdens de zitting echter over eens dat de kernvragen zijn of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een bijzonder ernstig misdrijf en of eiser een gevaar voor de samenleving vormt. De rechtbank is het daarmee eens. Dit zijn de voorwaarden om een verblijfsstatus aan een erkend vluchteling te kunnen weigeren of deze te kunnen intrekken. Als aan die voorwaarden is voldaan, is ook voldaan aan de, minder strikte, voorwaarden die gelden voor het intrekken of niet verlenen van een verblijfsvergunning op de b-grond.
22. Die voorwaarden staan in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. [14] Uit dit artikel volgt dat een vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken, beëindigd of geweigerd als de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat omdat hij onherroepelijk is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in artikel 32 van de Vw en artikel 3.105d van het Vb. [15]
23. In het arrest XXX heeft het Hof van Justitie bepaald dat voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn moet zijn voldaan aan twee afzonderlijke voorwaarden, namelijk dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf én dat is aangetoond dat hij een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt. [16]
24. In het arrest M.A. [17] gaat het Hof van Justitie in op de vraag wanneer een misdrijf een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is. Over het ‘gevaar voor de samenleving’ heeft het Hof van Justitie in dit arrest overwogen dat het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf niet met zich brengt dat er alleen al daarom sprake is van een bedreiging voor de samenleving van de lidstaat. [18] Het Hof van Justitie overweegt onder verwijzing naar het arrest XXX dat naast de vaststelling dat iemand is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, ook moet worden aangetoond dat hij een bedreiging vormt voor de samenleving van de lidstaat waarin hij zich bevindt. Het tweede vereiste voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is dus dat moet worden vastgesteld of een vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. De autoriteiten moeten nagaan of de vreemdeling geneigd is om zijn gedrag in de toekomst te herhalen. Maar het is ook mogelijk dat alleen het gedrag in het verleden al een bedreiging voor de samenleving oplevert. Hoe meer tijd is verstreken tussen de definitieve veroordeling en het besluit om de vluchtelingenstatus te weigeren of in te trekken, hoe meer de autoriteiten rekening moeten houden met ontwikkelingen na het plegen van het misdrijf. Daarbij moet het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen. De bedreiging die de vreemdeling vormt, moet worden afgewogen tegen de rechten van een vluchteling.
25. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf.
26. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser meent namelijk dat de minister – kort gezegd – geen actuele beoordeling heeft gemaakt, onvoldoende oog heeft gehad voor het lage recidiverisico waarvan de reclassering uitgaat en voor de tijd die is verstreken sinds het misdrijf is gepleegd, dat hij niet alle stukken heeft betrokken en dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan.
27. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 april 2018 [19] leidt de Afdeling af dat nationale rechterlijke instanties, wanneer zij ingaan op de vraag of een vreemdeling een actuele bedreiging is, rekening moeten houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat deze actuele bedreiging verdwijnt of sterk vermindert. [20] Ter zitting waren partijen het erover eens dat dit arrest in zoverre ook van toepassing is op de zaak van eiser.
28. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele bedreiging vormt en legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
28.1
De minister heeft zich in de brief van 4 februari 2025 op het standpunt gesteld dat de dreiging er (nog steeds) is. De minister heeft daarbij betrokken dat met name van belang is of sprake is van een intrinsieke motivatie om een omslag in houding en gedrag te bereiken, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die motivatie heeft. De minister heeft verder verwezen naar een reclasseringsrapport, dat, zo heeft de minister ook nog ter zitting bevestigd, wordt aangemerkt als een deskundigenbericht, van 13 november 2020. In dat rapport wordt uitgegaan van een recidiverisico van 28 tot 37%, wat weliswaar wordt gekwalificeerd als gemiddeld tot laag, maar volgens de minister een allerminst te verwaarlozen risico is. Uit het reclasseringsrapport van 2 december 2019 volgt verder dat eiser schuld ontkent en zichzelf ziet als slachtoffer. Dat, gelezen tegen de achtergrond van het strafvonnis, is volgens de minister illustratief voor de dreiging die van eiser uitgaat. Uit het reclasseringsrapport blijkt verder dat eiser de feitelijke gebeurtenissen niet ontkent, maar wel ontkent dat hij iets laakbaars heeft gedaan. Er is dus een geringe motivatie tot gedragsverandering en er is geen enkele aanwijzing of waarborg dat dit niet nog een keer gaat gebeuren. Het rapport is weliswaar enige jaren geleden opgesteld, maar van een verandering in houding is niet gebleken. Ter zitting heeft de minister daar nog aan toegevoegd dat bij gelijke omstandigheden en een gelijk denkpatroon bij eiser het mogelijk is dat eiser opnieuw dezelfde fout zal maken. Volgens de minister is het niet zo dat alleen al het gedrag van eiser in het verleden een actuele bedreiging oplevert. Het gaat er volgens de minister om dat niet uitgesloten is dat eiser zijn gedrag in de toekomst zal herhalen.
28.2
De rechtbank stelt vast dat de minister zijn standpunt dat sprake is van een actuele dreiging onder meer heeft gebaseerd op percentages met betrekking tot het recidiverisico die zijn opgenomen in het reclasseringsrapport van 13 november 2020. De door de minister aangehaalde percentages, die overigens door de reclassering als gemiddeld-laag zijn aangemerkt, zien echter op het risico op algemene recidive. Eiser is veroordeeld voor een geweldsdelict en het risico daarop binnen twee jaar wordt in dat rapport ingeschat op 9 tot 12%. Dat is aanmerkelijk lager dan het percentage van 28 tot 37% waar de minister in zijn beoordeling vanuit is gegaan.
De rechtbank stelt verder vast dat in het reclasseringsrapport van 2 december 2019 aandacht is besteed aan de houding en motivatie van eiser en dat daaruit inderdaad naar voren komt dat eiser ontkent het slachtoffer te hebben verkracht, dat hij van mening is dat het contact op vrijwillige basis plaatsvond en dat hij meent dat hij onheus is bejegend door justitie. De reclassering concludeert dat de motivatie tot gedragsverandering gering is, omdat eiser de verkrachting ontkent. De rechtbank constateert echter dat de reclassering ondanks deze conclusie het recidiverisico op slechts 9 tot 12% inschat. Bij dat oordeel zijn ook andere aspecten betrokken. Zo springt volgens het rapport in het oog dat eiser meent als volwassen man seks te kunnen hebben als de ander dat ook wil en dat hij daarbij aan niemand uitleg verschuldigd is, maar dat uit het onderzoek geen bijzonderheden naar voren komen met betrekking tot zijn seksualiteitsbeleving. Door de psycholoog die in het kader van het onderzoek is geraadpleegd is geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens geconstateerd. In het rapport wordt verder gewezen op de beschermende factoren die er zijn in de vorm van steun van vrienden en dat dit steunend netwerk belangrijk is voor terugkeer in de maatschappij.
De minister heeft aangegeven dat het reclasseringsrapport een deskundigenrapport is en dat hij dit rapport onderschrijft. Dat de inzichten van de reclassering sindsdien zijn veranderd, is niet gebleken. Ook liggen er geen rapportages van andere instanties of deskundigen die een ander beeld laten zien. De rechtbank stelt verder vast dat eiser sinds zijn veroordeling, maar ook sinds zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling op 28 januari 2021, zijn gedrag niet heeft herhaald, niet in aanraking is geweest met justitie en ook niet is gebleken dat er meldingen over eiser zijn gedaan. De verwachting van de reclassering dat het recidiverisico laag tot gemiddeld is, is in die zin uitgekomen. Waarom onder die omstandigheden nu, 8 jaar na de pleegdatum, nog steeds sprake zou zijn van een actuele bedreiging, is naar het oordeel van de rechtbank door de minister onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank wijst er verder op dat, voor zover uit deze omstandigheden al zou kunnen worden afgeleid dat, zoals de minister concludeert, er
geen enkele aanwijzingof
waarborgis dat dit niet nog een keer gaat gebeuren en dat het gegeven de houding van eiser
mogelijkis dat hij dezelfde fout zal maken, dit, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie, onvoldoende is om een actuele dreiging te kunnen aannemen.
28.3
Aan de voorwaarden van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is dan ook niet voldaan. Alleen daarom al kunnen het besluit van
18 maart 2021 en het aanvullend besluit van 22 april 2022 geen standhouden. Omdat daarmee niet is voldaan aan de materiële voorwaarden voor intrekking van de asielvergunning en voor afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning, ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit moment in te gaan op wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de evenredigheid en artikel 8 van het EVRM. Die punten worden namelijk pas relevant in het kader van de vraag of, als wel aan die voorwaarden is voldaan, de minister van de daaraan ontleende bevoegdheid tot intrekking of niet verlenging gebruik kan maken.
Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod
29. Partijen zijn het erover eens en ook de rechtbank is van oordeel dat de minister geen terugkeerbesluit had mogen nemen en geen inreisverbod aan eiser had mogen opleggen. Dit blijkt namelijk uit rechtspraak van het Hof van Justitie. [21] Ook in zoverre kunnen de besluiten geen standhouden.
Over de redelijke termijn
30. Eiser heeft bij brief van 5 april 2023 gevraagd om vaststelling van schade-vergoeding in verband met de lange duur van de procedure.
31. De redelijke termijn – bedoeld in artikel 6 van het EVRM – is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren en de behandeling van het hoger beroep ook ten hoogste twee jaar. De redelijke termijn begint in geval van intrekking van een asielvergunning te lopen op het moment dat tegen die intrekking beroep wordt ingesteld. [22] De periode die nodig was om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie af te wachten, wordt buiten beschouwing gelaten als het afwachten van die beslissing redelijk is. Die periode begint op het moment waarop de rechtbank partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding om deze reden en eindigt bij de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie. [23]
32. Eiser heeft op 7 april 2021 beroep ingesteld. Op die dag is de redelijke termijn dus aangevangen. Sinds die dag zijn 4 jaar en bijna 3 maanden verstreken. Op 1 juli 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van het beroep wordt aangehouden in verband met de verwijzingsuitspraak van de Afdeling. Met het arrest van 6 juli 2023 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen beantwoord. De periode tussen 1 juli 2022 en
6 juli 2023 moet daarom buiten beschouwing worden gelaten. De totale termijn van behandeling van het beroep bedraagt dus 3 jaar en bijna 3 maanden. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep overschreden met 1 jaar en bijna
3 maanden. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

33. De minister heeft de intrekking van de verblijfvergunning, de weigering van de verlenging van de geldigheidsduur daarvan en de weigering om een verblijfsvergunning te verlenen niet deugdelijk gemotiveerd en daarmee gehandeld in strijd met de wet. [24] Ook heeft de minister ten onrechte een terugkeerbesluit genomen en een inreisverbod uitgevaardigd. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 18 maart 2021 en het aanvullend besluit van 21 april 2022. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat de intrekking een ambtshalve besluit is en het, ook voor wat betreft de weigering van de verlenging en de weigering van de verlening, aan de minister is om te motiveren waarom sprake is van een actuele bedreiging. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
33.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor 6 weken.
33.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet die kosten vergoeden. De rechtbank stelt die kosten vast met toepassing van het Besluit Proceskosten bestuursrecht (Bpb). Toegekend wordt € 4.535,-. Dat bedrag is als volgt opgebouwd. Voor het beroepschrift krijgt eiser 1 punt en voor de 3 zittingen
2,5 punten. Voor de gronden die eiser naar aanleiding van het 6:19-besluit bij brief van
18 mei 2022 heeft aangevuld wordt 0,5 punt toegekend. Dat geldt ook voor de reactie van 27 maart 2025 op het aanvullende standpunt van de minister van 4 februari 2025. Totaal 4,5 punten. De waarde per punt is 907,-, de wegingsfactor is 1, wat leidt tot € 4.081,50.
Voor het verzoek om schadevergoeding wordt toegekend € 453,50 (1 punt voor het verzoekschrift, waarde per punt € 907, wegingsfactor 0,5 [25] ).
33.3.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn wordt in die zin toegewezen dat de Staat een schadevergoeding van € 1.500,- moet betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 18 maart 2021 en 21 april 2022;
- draagt de minister op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 3 oktober 2020 om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten die door eiser zijn gemaakt tot een bedrag van € 4.535,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, voorzitter, en mr. M.M. van Veelen en
mr. I.M. Brandwacht - Kampman, leden, in aanwezigheid van mr. M.P. de Zwart, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie.
3.15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1703.
4.arrest M.A.,ECLI:EU:C:2023:543, arrest AA, ECLI:EU:C:2023:540 en arrest XXX, ECLI:EU:C:2023:542.
5.In het kader van besluit (EU) 2015/1601 van de Raad van 22 september 2015 tot vaststelling van voorlopige maatregelen op het gebied van internationale bescherming ten gunste van Italië en Griekenland.
6.Vreemdelingenwet 2000.
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.6 juli 2024, ECLI:EU:C:2023:543 (M.A.).
11.Hof van Justitie 6 juli 2024, ECLI:EU:C:2023:540.
12.Algemene wet bestuursrecht.
13.Bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2529.
14.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die
15.Vreemdelingenbesluit 2000.
16.6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:542
17.6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:543.
18.Rechtsoverweging 52.
19.ECLI:EU:C:2018:256.
20.10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:35.
21.6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540.
22.Afdeling 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5315.
23.Afdeling 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
24.Artikel 3:46 van de Awb.
25.Afdeling 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:832.