Beoordeling door de rechtbank
Is sprake van aanvullende besluiten?
16. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wanneer de rechtsgevolgen van een besluit met de nadere motivering niet zijn gewijzigd.
17. Met het aanvullend besluit van 21 april 2022 heeft de minister zijn standpunt ten aanzien van het vluchtelingschap van eiser gewijzigd. Eiser is volgens de minister vluchteling. Aan dat vluchtelingschap zijn, zoals de minister ook heeft gesteld, bepaalde rechten verbonden. Die rechten had eiser ten tijde van het besluit van 18 maart 2021 niet, zodat de rechtsgevolgen in zoverre zijn gewijzigd.
18. Het aanvullend besluit van 21 april 2022 is daarmee een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Het beroep heeft daarom mede betrekking op dit aanvullende besluit.
19. Het aanvullend standpunt zoals dat in de brief van 4 februari 2025 is ingenomen, is naar het oordeel van de rechtbank geen inhoudelijke wijziging van het besluit. De rechtsgevolgen van het besluit en het aanvullende besluit zijn met de brief van 4 februari 2025 ook niet veranderd. De brief van 4 februari 2025 is dan ook geen besluit, maar een aanvullende motivering. De rechtbank zal deze aanvullende motivering bij de beoordeling van het beroep betrekken, maar dus niet op grond van artikel 6:19 van de Awb.
20. Wat één en ander betekent voor de conclusie over het beroep en de proceskosten, staat in rechtsoverweging 36 en verder.
Over de voorwaarden voor intrekking, niet-verlenging en niet-verlening van de asielvergunning
21. Zoals hiervoor in overweging 1 staat, gaat het in deze zaak om de intrekking van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, de weigering van de verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning en de weigering om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw te verlenen. De voorwaarden om een b-grondvergunning te kunnen intrekken zijn anders dan de voorwaarden om een a-grondvergunning te kunnen weigeren. Partijen waren het er tijdens de zitting echter over eens dat de kernvragen zijn of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een bijzonder ernstig misdrijf en of eiser een gevaar voor de samenleving vormt. De rechtbank is het daarmee eens. Dit zijn de voorwaarden om een verblijfsstatus aan een erkend vluchteling te kunnen weigeren of deze te kunnen intrekken. Als aan die voorwaarden is voldaan, is ook voldaan aan de, minder strikte, voorwaarden die gelden voor het intrekken of niet verlenen van een verblijfsvergunning op de b-grond.
22. Die voorwaarden staan in artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn.Uit dit artikel volgt dat een vluchtelingenstatus kan worden ingetrokken, beëindigd of geweigerd als de vreemdeling een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat omdat hij onherroepelijk is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. Artikel 14 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in artikel 32 van de Vw en artikel 3.105d van het Vb.
23. In het arrest XXX heeft het Hof van Justitie bepaald dat voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, onder b, van de Kwalificatierichtlijn moet zijn voldaan aan twee afzonderlijke voorwaarden, namelijk dat de betrokken derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf én dat is aangetoond dat hij een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt.
24. In het arrest M.A.gaat het Hof van Justitie in op de vraag wanneer een misdrijf een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ is. Over het ‘gevaar voor de samenleving’ heeft het Hof van Justitie in dit arrest overwogen dat het enkele feit dat een derdelander definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf niet met zich brengt dat er alleen al daarom sprake is van een bedreiging voor de samenleving van de lidstaat.Het Hof van Justitie overweegt onder verwijzing naar het arrest XXX dat naast de vaststelling dat iemand is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, ook moet worden aangetoond dat hij een bedreiging vormt voor de samenleving van de lidstaat waarin hij zich bevindt. Het tweede vereiste voor de toepassing van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is dus dat moet worden vastgesteld of een vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. De autoriteiten moeten nagaan of de vreemdeling geneigd is om zijn gedrag in de toekomst te herhalen. Maar het is ook mogelijk dat alleen het gedrag in het verleden al een bedreiging voor de samenleving oplevert. Hoe meer tijd is verstreken tussen de definitieve veroordeling en het besluit om de vluchtelingenstatus te weigeren of in te trekken, hoe meer de autoriteiten rekening moeten houden met ontwikkelingen na het plegen van het misdrijf. Daarbij moet het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen. De bedreiging die de vreemdeling vormt, moet worden afgewogen tegen de rechten van een vluchteling.
25. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf.
26. Partijen zijn wel verdeeld over de vraag of eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser meent namelijk dat de minister – kort gezegd – geen actuele beoordeling heeft gemaakt, onvoldoende oog heeft gehad voor het lage recidiverisico waarvan de reclassering uitgaat en voor de tijd die is verstreken sinds het misdrijf is gepleegd, dat hij niet alle stukken heeft betrokken en dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan.
27. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 17 april 2018leidt de Afdeling af dat nationale rechterlijke instanties, wanneer zij ingaan op de vraag of een vreemdeling een actuele bedreiging is, rekening moeten houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat deze actuele bedreiging verdwijnt of sterk vermindert.Ter zitting waren partijen het erover eens dat dit arrest in zoverre ook van toepassing is op de zaak van eiser.
28. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser een actuele bedreiging vormt en legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
28.1De minister heeft zich in de brief van 4 februari 2025 op het standpunt gesteld dat de dreiging er (nog steeds) is. De minister heeft daarbij betrokken dat met name van belang is of sprake is van een intrinsieke motivatie om een omslag in houding en gedrag te bereiken, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die motivatie heeft. De minister heeft verder verwezen naar een reclasseringsrapport, dat, zo heeft de minister ook nog ter zitting bevestigd, wordt aangemerkt als een deskundigenbericht, van 13 november 2020. In dat rapport wordt uitgegaan van een recidiverisico van 28 tot 37%, wat weliswaar wordt gekwalificeerd als gemiddeld tot laag, maar volgens de minister een allerminst te verwaarlozen risico is. Uit het reclasseringsrapport van 2 december 2019 volgt verder dat eiser schuld ontkent en zichzelf ziet als slachtoffer. Dat, gelezen tegen de achtergrond van het strafvonnis, is volgens de minister illustratief voor de dreiging die van eiser uitgaat. Uit het reclasseringsrapport blijkt verder dat eiser de feitelijke gebeurtenissen niet ontkent, maar wel ontkent dat hij iets laakbaars heeft gedaan. Er is dus een geringe motivatie tot gedragsverandering en er is geen enkele aanwijzing of waarborg dat dit niet nog een keer gaat gebeuren. Het rapport is weliswaar enige jaren geleden opgesteld, maar van een verandering in houding is niet gebleken. Ter zitting heeft de minister daar nog aan toegevoegd dat bij gelijke omstandigheden en een gelijk denkpatroon bij eiser het mogelijk is dat eiser opnieuw dezelfde fout zal maken. Volgens de minister is het niet zo dat alleen al het gedrag van eiser in het verleden een actuele bedreiging oplevert. Het gaat er volgens de minister om dat niet uitgesloten is dat eiser zijn gedrag in de toekomst zal herhalen.
28.2De rechtbank stelt vast dat de minister zijn standpunt dat sprake is van een actuele dreiging onder meer heeft gebaseerd op percentages met betrekking tot het recidiverisico die zijn opgenomen in het reclasseringsrapport van 13 november 2020. De door de minister aangehaalde percentages, die overigens door de reclassering als gemiddeld-laag zijn aangemerkt, zien echter op het risico op algemene recidive. Eiser is veroordeeld voor een geweldsdelict en het risico daarop binnen twee jaar wordt in dat rapport ingeschat op 9 tot 12%. Dat is aanmerkelijk lager dan het percentage van 28 tot 37% waar de minister in zijn beoordeling vanuit is gegaan.
De rechtbank stelt verder vast dat in het reclasseringsrapport van 2 december 2019 aandacht is besteed aan de houding en motivatie van eiser en dat daaruit inderdaad naar voren komt dat eiser ontkent het slachtoffer te hebben verkracht, dat hij van mening is dat het contact op vrijwillige basis plaatsvond en dat hij meent dat hij onheus is bejegend door justitie. De reclassering concludeert dat de motivatie tot gedragsverandering gering is, omdat eiser de verkrachting ontkent. De rechtbank constateert echter dat de reclassering ondanks deze conclusie het recidiverisico op slechts 9 tot 12% inschat. Bij dat oordeel zijn ook andere aspecten betrokken. Zo springt volgens het rapport in het oog dat eiser meent als volwassen man seks te kunnen hebben als de ander dat ook wil en dat hij daarbij aan niemand uitleg verschuldigd is, maar dat uit het onderzoek geen bijzonderheden naar voren komen met betrekking tot zijn seksualiteitsbeleving. Door de psycholoog die in het kader van het onderzoek is geraadpleegd is geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens geconstateerd. In het rapport wordt verder gewezen op de beschermende factoren die er zijn in de vorm van steun van vrienden en dat dit steunend netwerk belangrijk is voor terugkeer in de maatschappij.
De minister heeft aangegeven dat het reclasseringsrapport een deskundigenrapport is en dat hij dit rapport onderschrijft. Dat de inzichten van de reclassering sindsdien zijn veranderd, is niet gebleken. Ook liggen er geen rapportages van andere instanties of deskundigen die een ander beeld laten zien. De rechtbank stelt verder vast dat eiser sinds zijn veroordeling, maar ook sinds zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling op 28 januari 2021, zijn gedrag niet heeft herhaald, niet in aanraking is geweest met justitie en ook niet is gebleken dat er meldingen over eiser zijn gedaan. De verwachting van de reclassering dat het recidiverisico laag tot gemiddeld is, is in die zin uitgekomen. Waarom onder die omstandigheden nu, 8 jaar na de pleegdatum, nog steeds sprake zou zijn van een actuele bedreiging, is naar het oordeel van de rechtbank door de minister onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank wijst er verder op dat, voor zover uit deze omstandigheden al zou kunnen worden afgeleid dat, zoals de minister concludeert, er
geen enkele aanwijzingof
waarborgis dat dit niet nog een keer gaat gebeuren en dat het gegeven de houding van eiser
mogelijkis dat hij dezelfde fout zal maken, dit, in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie, onvoldoende is om een actuele dreiging te kunnen aannemen.
28.3Aan de voorwaarden van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn is dan ook niet voldaan. Alleen daarom al kunnen het besluit van
18 maart 2021 en het aanvullend besluit van 22 april 2022 geen standhouden. Omdat daarmee niet is voldaan aan de materiële voorwaarden voor intrekking van de asielvergunning en voor afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning, ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit moment in te gaan op wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de evenredigheid en artikel 8 van het EVRM. Die punten worden namelijk pas relevant in het kader van de vraag of, als wel aan die voorwaarden is voldaan, de minister van de daaraan ontleende bevoegdheid tot intrekking of niet verlenging gebruik kan maken.
Over het terugkeerbesluit en het inreisverbod
29. Partijen zijn het erover eens en ook de rechtbank is van oordeel dat de minister geen terugkeerbesluit had mogen nemen en geen inreisverbod aan eiser had mogen opleggen. Dit blijkt namelijk uit rechtspraak van het Hof van Justitie.Ook in zoverre kunnen de besluiten geen standhouden.
Over de redelijke termijn
30. Eiser heeft bij brief van 5 april 2023 gevraagd om vaststelling van schade-vergoeding in verband met de lange duur van de procedure.
31. De redelijke termijn – bedoeld in artikel 6 van het EVRM – is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren en de behandeling van het hoger beroep ook ten hoogste twee jaar. De redelijke termijn begint in geval van intrekking van een asielvergunning te lopen op het moment dat tegen die intrekking beroep wordt ingesteld.De periode die nodig was om een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie af te wachten, wordt buiten beschouwing gelaten als het afwachten van die beslissing redelijk is. Die periode begint op het moment waarop de rechtbank partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding om deze reden en eindigt bij de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie.
32. Eiser heeft op 7 april 2021 beroep ingesteld. Op die dag is de redelijke termijn dus aangevangen. Sinds die dag zijn 4 jaar en bijna 3 maanden verstreken. Op 1 juli 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van het beroep wordt aangehouden in verband met de verwijzingsuitspraak van de Afdeling. Met het arrest van 6 juli 2023 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen beantwoord. De periode tussen 1 juli 2022 en
6 juli 2023 moet daarom buiten beschouwing worden gelaten. De totale termijn van behandeling van het beroep bedraagt dus 3 jaar en bijna 3 maanden. Hiermee is de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het beroep overschreden met 1 jaar en bijna
3 maanden. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.500,-.