ECLI:NL:RVS:2024:5315

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
202404141/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunningen asiel en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 juni 2024 zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunningen asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 24 juni 2022 besloten om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd en onbepaalde tijd opnieuw in te trekken en weigerde hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Tevens werd de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en werd er een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden. Daarnaast heeft de vreemdeling in hoger beroep een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad van State oordeelde dat de redelijke termijn in deze procedure niet was overschreden, aangezien de behandeling van zowel het beroep als het hoger beroep korter was dan de toegestane termijn van twee jaar.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 december 2024.

Uitspraak

202404141/1/V2.
Datum uitspraak: 23 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 juni 2024 in zaak nr. NL22.13868 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd en onbepaalde tijd opnieuw ingetrokken, en geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Ook heeft hij de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 7 juni 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat in 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Hoger beroep
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Overschrijding van de redelijke termijn
2.       De vreemdeling heeft in hoger beroep een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De vreemdeling wijst erop dat de minister al op 26 juni 2013 voor de eerste keer een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunningen heeft uitgebracht en dat tot de uitspraak van de rechtbank in deze procedure sindsdien bijna elf jaar zijn verstreken.
2.1.    Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ook ten hoogste twee jaar duren. De redelijke termijn begint in asielzaken met het instellen van beroep. Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0214, onder 2.5.1 en 2.6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7410, volgt dat ook in geval van intrekking van een verblijfsvergunning asiel de redelijke termijn aanvangt op het moment dat de desbetreffende vreemdeling beroep instelt tegen het besluit waarbij die intrekking heeft plaatsgevonden.
2.2.    De geschillen die zijn aangevangen met de door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen de eerdere besluiten tot intrekking van 18 december 2013 en 1 november 2019, zijn geëindigd met de uitspraken van de rechtbank van 23 december 2014 en 25 maart 2021. De minister was na die uitspraken van de rechtbank namelijk niet gehouden een nieuw besluit te nemen, omdat de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen een ambtshalve karakter kent. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de periode die de eerdere procedures in beslag hebben genomen voor de beoordeling of de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, niet van betekenis. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BZ4520, onder 5.1 en 5.2.
2.3.    De vreemdeling heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij heeft op 19 juli 2022 beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 24 juni 2022, waarbij zijn verblijfsvergunningen voor de derde keer zijn ingetrokken. De redelijke termijn begon daarmee vanaf die dag te lopen en verloopt op 19 juli 2026. Zowel de behandeling van het beroep tegen het intrekkingsbesluit van 24 juni 2022 als het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 juni 2024 heeft korter geduurd dan twee jaar. De redelijke termijn is dus niet overschreden.
Conclusie
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024
363-1113