ECLI:NL:RVS:2024:35

Raad van State

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
202300179/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht vreemdeling als gemeenschapsonderdaan en ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling met de Poolse nationaliteit, wiens verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was beëindigd en die ongewenst was verklaard. De staatssecretaris had dit besluit genomen op 14 januari 2021, omdat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. De vreemdeling was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder handelen in strijd met de Opiumwet en bedreiging met zware mishandeling.

De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de staatssecretaris, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens stelde hij beroep in bij de rechtbank, die op 12 december 2022 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Uzumcu, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep betoogde de vreemdeling dat hij zijn leven had gebeterd en geen actuele bedreiging meer vormde, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de periode waarin de vreemdeling geen misdrijven had gepleegd te kort was om te concluderen dat hij geen actuele bedreiging meer vormde.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende feiten had aangedragen die zouden kunnen aantonen dat zijn gedrag geen actuele bedreiging meer vormde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rustte. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300179/1/V2.
Datum uitspraak: 10 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 12 december 2022 in zaak nr. NL22.3994 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft de staatssecretaris het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan beëindigd en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Uzumcu, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. De staatssecretaris heeft zijn verblijfsrecht beëindigd en hem ongewenst verklaard omdat het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De vreemdeling is veroordeeld voor handelen in strijd met de Opiumwet, de Wet Wapens en Munitie, bedreiging met zware mishandeling en openlijk geweld in vereniging. De rechtbank Noord-Holland heeft de vreemdeling op 4 april 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden wegens handelen in strijd met de Opiumwet. De vreemdeling is op 6 januari 2020 vrijgekomen.
Bespreking van de grieven
2.       Wat de vreemdeling in de eerste en de derde grief heeft aangevoerd, over het horen in bezwaar en het bestendig verblijf, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris kan worden gevolgd dat de periode waarin de vreemdeling geen misdrijven heeft gepleegd te kort is om te zeggen dat hij zijn leven heeft gebeterd en geen actuele bedreiging meer is, en dat de overige feiten en omstandigheden die hij heeft aangedragen dateren van ná zijn ongewenstverklaring en daarom niet kunnen leiden tot een ander oordeel. De vreemdeling betoogt dat de vraag of hij een actuele bedreiging vormt ex nunc moet worden getoetst. Volgens de vreemdeling had betrokken moeten worden dat hij afstand heeft genomen van het criminele circuit waarin hij verkeerde en dat hij is verhuisd naar een andere gemeente.
3.1.    Uit het arrest van het Hof van Justitie 17 april 2018, B en Vomero, ECLI:EU:C:2018:256, punt 94, en de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3850, onder 3.3, volgt dat de nationale rechterlijke instanties, wanneer zij ingaan op de vraag of een vreemdeling een actuele bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, rekening moeten houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat deze actuele bedreiging verdwijnt of sterk vermindert. Deze regel geldt naar Nederlands recht in beginsel alleen voor de rechtbank. Zij moet, als een vreemdeling feiten naar voren brengt die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging verdwijnt of sterk vermindert, die feiten bij haar oordeel betrekken. Dit is vooral het geval indien er tussen de datum van de ongewenstverklaring en de datum waarop de rechter dit besluit toetst een lange periode is verstreken. De Afdeling heeft, ingevolge artikel 85 van de Vw 2000, vervolgens de taak om te controleren of de rechtbank dit goed heeft gedaan.
3.2.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de overige feiten en omstandigheden die de vreemdeling heeft aangedragen om te onderbouwen dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard, niet tot een ander oordeel kunnen leiden omdat deze van na de ongewenstverklaring zijn. De vreemdeling betoogt daarom terecht dat de rechtbank een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd door alleen ex tunc te toetsen.
3.3.    Hoewel de grief terecht is voorgedragen, kan dit niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Uit het arrest van het Hof van Justitie, B en Vomero, en de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, volgt dat rekening moet worden gehouden met feiten van na het nemen van het besluit. De vreemdeling heeft in de beroepsfase en ter zitting bij de rechtbank gesteld dat hij geen actuele bedreiging meer vormt omdat hij zijn leven op de rails heeft. Hij huurt een woning, heeft afstand genomen van zijn kennissenkring, is naar een andere gemeente verhuisd en heeft een relatie. Maar de vreemdeling heeft dit in het geheel niet nader toegelicht en onderbouwd. Er is dan ook geen sprake van feiten van na het nemen van het besluit die wellicht zouden kunnen maken dat zijn gedrag geen actuele bedreiging meer vormt. De grief faalt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024
307-1088