ECLI:NL:RBDHA:2025:11465

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
NL25.25854 en NL25.15926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Ketelaars - Mast
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod met maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit en een inreisverbod opgelegd aan een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 1 april 2024 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar opgelegd, waarbij de eiser diende terug te keren naar Marokko of Algerije. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, evenals tegen een maatregel van bewaring die op 9 juni 2025 was opgelegd. De rechtbank heeft beide beroepen gelijktijdig behandeld op 20 juni 2025.

De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit niet onverplicht was, aangezien het een nieuwe verplichting oplegde om terug te keren naar een land buiten Nederland. De rechtbank concludeerde dat de minister zorgvuldig onderzoek had verricht naar de identiteit en nationaliteit van eiser, en dat de minister bevoegd was om een vertrektermijn te onthouden. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij de Franse nationaliteit bezat, en de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.15926 en NL25.25854

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Marokkaanse nationaliteit
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. N. den Ouden),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. De minister heeft op 1 april 2024 aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. In het besluit is bepaald dat eiser dient terug te keren naar het door hem opgegeven land van herkomst, te weten Marokko dan wel Algerije, het land waar zijn toelating is gewaarborgd.
1.1.
Eiser heeft tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod beroep ingesteld. [1]
1.2.
De minister heeft op 9 juni 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [2] opgelegd.
1.3.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. [3] Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 juni 2025 gelijktijdig op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank zal eerst het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod van 1 april 2025 bespreken, en vervolgens het beroep tegen de maatregel van bewaring van 9 juni 2025.
Het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod
Is het terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede genomen?
3. De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het gestelde terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen. Aan eiser is op 4 februari 2025 een ongewenstverklaring opgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] kan een ongewenstverklaring worden aangemerkt als een terugkeerbesluit, indien daarin is vermeld dat iemand onrechtmatig verblijf heeft en Nederland moet verlaten. In het besluit van 4 februari 2025 is opgenomen dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat hij Nederland uit eigen beweging onmiddellijk dient te verlaten. Dit betekent echter niet dat het terugkeerbesluit van 1 april 2025 onverplicht of ten overvloede is genomen. In het huidige terugkeerbesluit is aan eiser namelijk de verplichting opgelegd om terug te keren naar een land buiten Nederland, het grondgebied van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, te weten het door eiser opgegeven land van herkomst, Marokko dan wel Algerije, waar zijn toelating mogelijk wordt gewaarborgd. In zoverre is het terugkeerbesluit gericht op een nieuw rechtsgevolg en daarom niet ten overvloede genomen. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd om inhoudelijk over het terugkeerbesluit te oordelen en ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het terugkeerbesluit en de ongewenstverklaring niet naast elkaar kunnen bestaan.
Is het besluit onzorgvuldig voorbereid?
4. Eiser stelt dat de minister onvoldoende en onzorgvuldig heeft onderzocht of hij de Franse nationaliteit bezit. Volgens eiser heeft de minister daarmee niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Door de minister is namelijk toegelicht dat aanvankelijk is uitgegaan van de stelling van eiser dat hij de Franse nationaliteit bezit. Op basis daarvan is aan eiser een ongewenstverklaring opgelegd. Nadat eiser echter geen identiteitsdocumenten kon overleggen ter onderbouwing van zijn gestelde nationaliteit, is contact opgenomen met de Franse autoriteiten. Deze hebben te kennen gegeven dat eiser niet in hun systemen voorkomt. Daarop heeft de minister een onderzoek ingesteld naar het land waarvan eiser mogelijk wél de nationaliteit bezit. Uit de overgelegde kopie van de geboorteakte blijkt dat beide ouders van eiser de Marokkaanse nationaliteit bezitten en is verder informatie ingewonnen bij de Koninklijke Marechaussee, waaruit naar voren kwam dat eiser mogelijk de Algerijnse nationaliteit bezit. In het terugkeerbesluit staan daarom zowel Marokko als Algerije genoemd als landen waar eiser naar dient terug te keren. De rechtbank is van oordeel dat de minister hiermee zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de identiteit en nationaliteit van eiser en dat het besluit zorgvuldig is voorbereid.
Was de minister bevoegd om eiser een vertrektermijn te onthouden?
5. Eiser stelt dat de minister hem ten onrechte geen vertrektermijn heeft gegeven. Eiser voert hiertoe aan dat hij de Franse nationaliteit bezit, wat ook blijkt uit de beschikking van 4 februari 2025. Gelet hierop stelt eiser dat hij zich dient te begeven naar Frankrijk, en dat hem daarom een termijn van vertrek had moeten worden geboden.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Franse nationaliteit bezit. Uit het dossier en de door de minister op de zitting naar voren gebrachte informatie blijkt namelijk dat eiser niet bij de Franse autoriteiten bekend is, ondanks de door hem overgelegde geboorteakte. Ook het door eiser overgelegde identiteitsbewijs van zijn vader biedt geen onderbouwing voor zijn stelling dat hij de Franse nationaliteit bezit. Eiser heeft daarom geen rechtmatig verblijf en de minister was dan ook gehouden om aan hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen. [5] De rechtbank overweegt dat de minister de vertrektermijn kan verkorten of daarvan geheel kan afzien, indien sprake is van een risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. [6] Van een dergelijk risico is sprake indien ten minste twee zware gronden van toepassing zijn. [7] Eiser heeft de gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd, niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de minister, onder verwijzing naar de in het terugkeerbesluit genoemde zware en lichte gronden, voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een onttrekkingsrisico. De minister was daarom bevoegd om eiser een vertrektermijn te onthouden.
Had de minister moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod?
6. Eiser stelt dat het inreisverbod geen stand kan houden, omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn voordeel dient uit te vallen. Zijn familieleden wonen in Frankrijk, onder wie zijn vader, voor wie hij zorg draagt, en zijn echtgenote. Volgens eiser is met deze omstandigheden onvoldoende rekening gehouden.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat de minister gehouden is een inreisverbod op te leggen indien een vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft, hem een terugkeerbesluit is opgelegd en hem een vertrektermijn is onthouden. [8] De minister kan hiervan afzien om humanitaire of andere gewichtige redenen. [9] De minister vaardigt verder geen inreisverbod uit indien dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. [10]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de individuele omstandigheden waar eiser naar verwijst, onvoldoende zijn om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Uit de door eiser overgelegde medische verklaring met betrekking tot zijn vader blijkt weliswaar dat sprake is van medische problematiek, maar daaruit volgt niet dat eiser als enige in staat is deze zorg te verlenen, of dat de afwezigheid van eiser heeft geleid tot het ontbreken van zorg. Ten aanzien van zijn echtgenote overweegt de rechtbank dat eiser op de zitting heeft verklaard dat zij zijn ex-echtgenote betreft en dat er geen sprake is van nauw contact. Eiser heeft deze relatie verder ook niet met stukken onderbouwd.
Het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [11] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
7.1.
De minister op de zitting lichte grond 4e laten vallen.
7.2.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Inspanningsverplichting
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de minister haar inspanningsverplichting heeft geschonden. De minister heeft namelijk, na het bericht van de Franse autoriteiten van 24 februari 2025, waarin is aangegeven dat eiser bij hen niet bekend is, nader onderzoek verricht. Dit heeft geleid tot het opleggen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod op 1 april 2025. Vervolgens is op 3 april 2025 en op 7 april 2025 een lp-aanvraag ingediend bij de betrokken autoriteiten en heeft op 19 mei 2025 een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting. Het enkele feit dat enige tijd is verstreken tussen het voornemen tot ongewenstverklaring van 18 september 2024 en de beschikking tot ongewenstverklaring van 4 februari 2025, en dat de strafonderbreking van eiser van 23 december 2024 al geruime tijd vóór de beschikking tot ongewenstverklaring bekend was, doet daaraan niet af. Bovendien liep de volledige einddatum van het onherroepelijke vonnis door tot 9 juni 2025.
Grondslag
9. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Voor het opleggen van een dergelijke maatregel is vereist dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. Nu aan eiser op 1 april 2025 een terugkeerbesluit is opgelegd, waarbij een onmiddellijke vertrekplicht is gesteld, had eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel geen rechtmatig verblijf.
Gronden
10. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 3g, 3h, 3i, 4c en 4d in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Ook bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
10.1.
De rechtbank overweegt dat om de gronden 3a, 3c, 3d, 3g, en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. [12] De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a, 3g en 3i niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat zware grond 3c feitelijk juist is. Eiser heeft op 1 april 2025 een terugkeerbesluit opgelegd gekregen en hieraan geen gevolg gegeven. Dat eiser zich gedurende deze periode in strafrechtelijke detentie bevond, doet hieraan niet af, aangezien strafrechtelijke detentie de vertrektermijn van eiser niet opschort. [13] Daarnaast is zware grond 3d feitelijk juist. Eiser heeft geen concrete acties ondernomen ter bevordering van de vaststelling van zijn identiteit. Eiser stelt de Franse nationaliteit te bezitten, maar ondanks dat de Franse autoriteiten hebben aangegeven dat de door hem overgelegde geboorteakte geen bewijs bevat van de Franse nationaliteit en eiser bij hen niet bekend is, heeft eiser geen andere documenten overgelegd of acties ondernomen om zijn identiteit vast te stellen of aan te tonen. Ook is zware grond 3h feitelijk juist en is de relevantie van deze grond voor het risico op onttrekking aan het toezicht voldoende gemotiveerd. Eiser heeft namelijk op 4 februari 2025 een ongewenstverklaring ontvangen en is desondanks niet vertrokken.
10.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat lichte grond 4c en 4d feitelijk juist zijn en dat het risico op onttrekking voldoende is gemotiveerd. Eiser heeft namelijk geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. Deze gronden heeft eiser ook niet betwist.
10.3.
Ten aanzien van lichte grond 4a is de rechtbank van oordeel dat deze grond niet aan eiser kan worden tegengeworpen, nu de minister niet heeft gemotiveerd waarom de omstandigheid dat eiser zich niet aan enkele voor hem geldende verplichtingen uit hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden, relevant is voor het risico op onttrekking aan het toezicht.
Lichter middel
11. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Dat de bewaring eiser zwaar valt is hiervoor onvoldoende.
11.1.
De rechtbank stelt vast dat de psychische omstandigheden uit het verleden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. Door de minister is erop gewezen dat, mochten er zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten op het Detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. Daarnaast zal eiser een intake krijgen van de medische dienst op deze locatie. Ook is er een Extra Beveiligde Zorgafdeling op de locatie alwaar 24 uur per dag en 7 dagen per week toezicht is. Uit het door eiser overgelegde patiëntendossier blijkt dat eiser verschillende klachten ervaart, dat deze door de medische dienst worden beoordeeld en dat de medische dienst hem ook medicijnen voorschrijft. Hiermee wordt bevestigd dat de medische zorg voldoende wordt gewaarborgd.
11.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
12. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. De minister heeft op de vijfde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 13 juni 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast is al vóór de inbewaringstelling, op 3 april 2025, een lp [14] -aanvraag verzonden naar Algerije en op 7 april 2025 een lp-aanvraag naar Marokko. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
13. De rechtbank overweegt dat in het algemeen zicht op uitzetting niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling [15] van 6 mei 2024 [16] en 15 juli 2024 [17] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt en, op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2025 [18] , waarin de Afdeling nogmaals heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko in het algemeen bestaat. De rechtbank ziet ook ten aanzien van eiser persoonlijk geen aanleiding om aan te nemen dat het zicht op uitzetting ontbreekt. De enkele stelling van eiser dat er geen zicht op uitzetting zou zijn omdat hij geen Marokkaan is en niet in Marokko is geboren, is hiervoor onvoldoende. Niet is gebleken dat de Marokkaanse dan wel Algerijnse autoriteiten hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven.
13.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee, dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting moet verlenen. [19] Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting voldoende invulling geeft. Ook om deze reden bestaat op dit moment al voldoende zicht op uitzetting.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars - Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.
De uitspraak is bekendgemaakt en gepubliceerd op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen de maatregel van bewaring, kan binnen één week na de dag van bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, kan binnen vier weken na de dag van bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer: NL25.15926.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer: NL25.25854.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie artikel 62 en 62a van de Vreemdelingenwet 2000.
6.Zie artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
7.Zie artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Dat staat in artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet.
9.Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vreemdelingenwet.
10.Volgens paragraaf A4/2.2, onder c, van de Vreemdelingencirculaire.
11.Vreemdelingenbesluit 2000.
12.Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
13.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4925.
14.Laissez-passer.
15.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
16.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
17.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.
18.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:219.
19.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85 en van 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.