ECLI:NL:RVS:2012:BW4925

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202255/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
  • W.M.P. van Gemert
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen uitspraak rechtbank over vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 23 februari 2012 een beroep van een vreemdeling tegen zijn vreemdelingenbewaring gegrond verklaarde. De rechtbank had de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend aan de vreemdeling. De minister stelde hoger beroep in, omdat hij van mening was dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie niet aansluitend in vreemdelingenbewaring had mogen worden gesteld. De minister betoogde dat de vreemdeling, die van 25 november 2011 tot 24 januari 2012 in strafrechtelijke detentie had verbleven, niet voldoende inspanningen had verricht om zijn vertrek te bewerkstelligen en dat de strafrechtelijke detentie de vertrektermijn niet opschortte. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling tijdens zijn detentie de op hem rustende vertrekplicht diende na te komen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de minister in het gelijk stelde.

Uitspraak

201202255/1/V3.
Datum uitspraak: 26 april 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 23 februari 2012 in zaak nr. 12/4742 in het geding tussen:
[…], ook bekend onder de naam […],
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 maart 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling heeft op 18 oktober 2009 een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 28 juli 2011 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 4 november 2011 in zaak nr. 11/27612, waarvan de minister in hoger beroep een afschrift heeft overgelegd, is het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van beroepsgronden.
De vreemdeling heeft van 25 november 2011 tot en met
24 januari 2012 in strafrechtelijke detentie verbleven. Aansluitend aan de expiratie van die detentie is de vreemdeling de maatregel van bewaring opgelegd.
2.2. De minister klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling na de expiratie van de strafrechtelijke detentie niet aansluitend in vreemdelingenbewaring had mogen worden gesteld, dat hem de gelegenheid had moeten worden geboden om binnen de hem resterende vertrektermijn - die weer is aangevangen na afloop van die detentie - Nederland alsnog zelfstandig te verlaten en dat de stelling van de minister dat de vreemdeling gedurende de strafrechtelijke detentie onvoldoende zou hebben gedaan om zijn terugkeer te bewerkstelligen niet tot een andersluidend oordeel leidt.
Daartoe voert de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de situatie zoals die zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in
zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), thans niet aan de orde is. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister niet onderkend dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de strafrechtelijke detentie de vertrektermijn opschort. In dit verband betoogt de minister dat de omstandigheid dat de vreemdeling gedurende een gedeelte van de vertrektermijn in strafrechtelijke detentie heeft verbleven geen betrekking heeft op de toepassing van vreemdelingenrechtelijke wet- en regelgeving, dat die detentie voor zijn rekening en risico komt en dat het feit dat hij die vertrektermijn niet in volledige vrijheid heeft kunnen benutten hem niet behoeft te beletten uiting te geven aan de op hem rustende vertrekplicht.
2.2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 niet worden afgeleid dat een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden, indien hij gedurende die termijn in strafrechtelijke detentie wordt gesteld. In de zaak die tot die uitspraak heeft geleid, was de situatie aan de orde van een vreemdeling die onmiddellijk nadat een besluit tot ongewenstverklaring aan hem was uitgereikt, waarin hem was aangezegd Nederland onmiddellijk - binnen
24 uur - te verlaten, in bewaring was gesteld en dat hem om die reden niet kon worden tegengeworpen dat hij zich niet aan zijn vertrektermijn had gehouden. De minister betoogt in de grief terecht dat die situatie zich bij de vreemdeling - die gedurende een gedeelte van de vertrektermijn louter strafrechtelijk was gedetineerd - niet voordoet.
Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat, zoals de minister in de grief evenzeer terecht betoogt, geen grond bestaat voor het oordeel dat de strafrechtelijke detentie de vertrektermijn opschort. In dit verband betoogt de minister terecht dat die detentie geen betrekking heeft op de toepassing van vreemdelingenrechtelijke wet- en regelgeving en voor rekening en risico van de vreemdeling komt en dat - naar ook volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen onder rechtsoverweging 2.7.2.2. van de uitspraak van
12 april 2012 in zaak nr. 201200612/1/V3 (www.raadvanstate.nl) - van de vreemdeling tijdens die detentie mag worden verwacht de benodigde inspanningen te verrichten om zijn vertrek te bewerkstelligen en aldus zo veel als mogelijk de op hem rustende vertrekplicht na te komen.
2.2.2. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vreemdeling na de expiratie van de strafrechtelijke detentie niet aansluitend in vreemdelingenbewaring had mogen worden gesteld, dat hem de gelegenheid had moeten worden geboden om binnen de hem resterende vertrektermijn Nederland alsnog zelfstandig te verlaten en dat de stelling van de minister dat de vreemdeling gedurende de strafrechtelijke detentie onvoldoende zou hebben gedaan om zijn terugkeer te bewerkstelligen niet tot een andersluidend oordeel leidt.
De grief slaagt reeds hierom.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister in de grief voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 24 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, betoogd dat de bewaringsgronden de maatregel niet kunnen dragen.
2.4.1. Aan het besluit van 24 januari 2012 tot oplegging van de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij:
a) niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b) zich niet aan één of meerdere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d) niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e) in verband met een aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
f) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
g) in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
h) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
i) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
j) verdacht is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.4.2. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft de vreemdeling de gronden onder a), d), e), g) en j) gemotiveerd bestreden. Uit dat proces-verbaal blijkt voorts dat hij omtrent de overige bewaringsgronden slechts in algemene bewoordingen heeft betoogd dat deze de maatregel van bewaring niet kunnen rechtvaardigen. Nu dat betoog niet is onderbouwd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister die gronden ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Die gronden kunnen de maatregel in hun onderlinge samenhang dragen, zodat de door de vreemdeling wel bestreden gronden geen bespreking behoeven.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 januari 2012 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 23 februari 2012 in zaak nr. 12/4742;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter w.g. Van Gemert
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2012
452-714.
Verzonden: 26 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser