BRS.24.000070
Datum uitspraak: 27 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 maart 2024 in zaak nr. NL24.7248 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat in Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.1. In zijn eerste grief klaagt de minister tevergeefs dat de termijn van 24 uur voor het maximaal toegestane verblijf in de politiecel inhoudt dat de vreemdeling niet meer dan één nacht in de politiecel mag verblijven. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2181, onder 3-4, volgt dat de termijn als 24 klokuren begrepen moet worden. Uit het dossier blijkt dat de vreemdeling op 26 januari 2024 om 15.00 uur in bewaring is gesteld en in een politiecel is geplaatst. Ook blijkt uit het dossier dat hij de politiecel op 27 januari 2024 om 17.10 uur heeft verlaten. De termijn van 24 uur is dus met ruim twee uur overschreden. In zijn tweede grief klaagt de minister wel terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze overschrijding van de termijn niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de maatregel leidt. Het verblijf in de politiecel was te lang, waardoor in dit geval de aanvankelijke tenuitvoerlegging van de bewaring onrechtmatig was (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1605, onder 4.1 en 5). 1.2. Daarover merkt de Afdeling op dat, anders dan zij heeft geoordeeld in de uitspraken van 7 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3409, en 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3290, er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de vraag in hoeverre de bewaring zelf onrechtmatig is, en in hoeverre de wijze van tenuitvoerlegging daarvan onrechtmatig moet worden geoordeeld. 1.3. Omdat in dit geval de maatregel van bewaring ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al op een daarvoor geschikte locatie was voortgezet, kon het bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging ingevolge artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000 achterwege blijven. De vreemdeling heeft wel aanspraak op een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het EVRM in samenhang gelezen met artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000. Omdat sprake is van een overschrijding van de maximale verblijfsduur met ruim twee uur, wordt deze schadeloosstelling vastgesteld, naar de norm van € 30,00 per dag of gedeelte van een dag, op in totaal € 30,00.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Het beroep
3. De vreemdeling stelt allereerst tevergeefs dat de minister de zware gronden 3f en 3e niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. De minister heeft op de zitting de zware gronden 3h en 3f laten vallen. De vreemdeling heeft echter de zware gronden 3a, 3b, 3c en 3d, en de lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d, niet bestreden. Ook na ambtshalve toetsing acht de Afdeling deze gronden voldoende om de maatregel van bewaring te dragen.
3.1. De beroepsgrond slaagt niet.
4. De vreemdeling stelt verder terecht dat de minister niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. De minister heeft weliswaar een informatiefolder van algemene strekking, in een taal die de vreemdeling verstaat, aan hem uitgereikt, maar dat is niet voldoende (uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979, onder 3.1 tot en met 3.4). Dit gebrek maakt de inbewaringstelling echter pas onrechtmatig, als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Deze belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van de minister uit. De vreemdeling heeft weliswaar, zoals hij stelt, niet onmiddellijk beroep ingesteld, maar dat neemt niet weg dat de vreemdeling wel in staat is gesteld effectief rechtsmiddelen tegen de vrijheidsontneming uit te oefenen (uitspraak van 24 juli 2024, onder 4.1). Ook is de vreemdeling voorafgaand aan de bewaring gehoord, waarbij hem de redenen voor zijn bewaring zijn verteld door middel van een tolk in een taal die hij verstaat. 4.1. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De vreemdeling betoogt ook tevergeefs dat de minister in de belangenafweging voorafgaand aan de bewaring had moeten betrekken dat een eerdere maatregel van bewaring op 22 september 2023 opgeheven zou kunnen zijn vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. De minister heeft op de zitting toegelicht dat de eerdere maatregel is opgeheven vanwege onvoldoende voortvarendheid en niet vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. Dat hoefde de minister dus niet in de belangenafweging te betrekken. Uit het voortgangsrapport met betrekking tot de uitzetting, het M120-formulier, blijkt ook niet dat de maatregel is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. Daarnaast heeft de minister zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat er zicht op uitzetting naar Marokko bestaat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269). 5.1. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Ten slotte stelt de vreemdeling dat de minister onvoldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt. Daarover betoogt hij dat, hoewel hij geen vingerafdrukken af wil geven, de minister over zijn vingerafdrukken kan beschikken, omdat hij bij een eerdere aanvraag voor een laissez-passer die wel heeft afgegeven. En anders moet de minister onderzoeken of Marokko ze heeft, wat een reële mogelijkheid is, aldus de vreemdeling. De Afdeling stelt voorop dat de vreemdeling weigert om mee te werken aan zijn uitzetting en dat hij daar wel toe gehouden is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI3894, onder 2.2.3). De weigering om mee te werken, die ook uit zijn uitingen tijdens de vertrekgesprekken en het gehoor voorafgaand aan de bewaring blijkt, komt daarom voor rekening van de vreemdeling. De minister heeft verder voldoende voortvarend gehandeld door op de zevende dag van de bewaring een eerste vertrekgesprek te houden. 6.1. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie beroep
7. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, alsnog gegrond verklaren. Voor het overige is het beroep ongegrond. Voor het nadeel dat de vreemdeling heeft geleden door zijn te lange verblijf in de politiecel heeft hij aanspraak op € 30,00 aan schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het EVRM. Er is geen grond voor schadevergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 maart 2024 in zaak nr. NL24.7248;
III. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Asiel en Migratie) om aan de vreemdeling bij wijze van schadeloosstelling € 30,00 te betalen;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.814,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2025
846-1111