ECLI:NL:RBDHA:2024:894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
NL23.36977
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 22 november 2023 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 10 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris het terugnameverzoek aan Duitsland tijdig heeft ingediend, binnen de termijnen zoals gesteld in de Dublinverordening. Eiser betoogde dat de staatssecretaris het verzoek te laat had ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris binnen de gestelde termijnen heeft gehandeld. De rechtbank wijst erop dat de Eurodac-verordening en de Dublinverordening verschillende termijnen hanteren voor het indienen van terugnameverzoeken.

Eiser heeft ook aangevoerd dat overdracht aan Duitsland zou leiden tot schending van artikel 4 van het EU-Handvest en artikel 3 van het EVRM, maar deze beroepsgrond is op zitting door eiser laten vallen. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36977

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.O. Wattilete),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. L.E. Beket).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL23.36978, op 10 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
4.1.
Eiser heeft zich op 5 juni 2023 bij de aanmeldbalie in Ter Apel gemeld en daar om internationale bescherming verzocht. Hij heeft daar een document ontvangen waarin staat dat hij om internationale bescherming vraagt, de zogenoemde loopbrief. Op 15 juni 2023 heeft de staatssecretaris het Eurodac-resultaat ontvangen, waaruit blijkt dat eiser al eerder, op 26 mei 2023, een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. De staatssecretaris heeft daarom op 10 augustus 2023 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. De Duitse autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 14 augustus 2023 aanvaard.
Heeft de staatssecretaris het verzoek om terugname tijdig ingediend?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris het terugnameverzoek aan Duitsland te laat heeft ingediend en dat Nederland daarom op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek. Eiser heeft zijn verzoek om internationale bescherming namelijk ingediend op 5 juni 2023. Op diezelfde dag is aan eiser een loopbrief overhandigd waaruit blijkt dat hij zijn asielverzoek kenbaar heeft gemaakt. [2] De Eurodac-verordening bepaalt dat de lidstaat vervolgens zo spoedig mogelijk en uiterlijk 72 uur na de indiening van het verzoek om internationale bescherming de vingerafdrukken van de vreemdeling toezendt aan het centrale systeem ter verificatie. Uiterlijk 24 uur daarna, moet dit dan een treffer opleveren. [3] Als dit een Eurodac-treffer oplevert, dan heeft de staatssecretaris overeenkomstig artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening twee maanden om een terugnameverzoek in te dienen. Deze termijn moet volgens eiser duidelijk onderscheiden worden van de driemaandentermijn die geldt als het terugnameverzoek op ander bewijs dan een Eurodac-treffer is gestoeld. In geval van eiser had de staatssecretaris dus uiterlijk op 8 juni 2023 eisers vingerafdrukken moeten nemen en door moeten zenden. Als de staatssecretaris dit tijdig had gedaan, dan had dit op uiterlijk 9 juni 2023 een Eurodac-treffer opgeleverd. Eiser betoogt dat het niet tijdig doorzenden van zijn vingerafdrukken voor rekening en risico komt van de staatssecretaris en dat van een fictieve Eurodac-treffer op 9 juni 2023 moet worden uitgegaan. De staatssecretaris had vervolgens binnen twee maanden een verzoek om terugname moeten indienen bij de Duitse autoriteiten, dus uiterlijk op 9 augustus 2023. Dit heeft de staatssecretaris echter pas op 10 augustus gedaan. Nu het verzoek niet binnen de termijn is ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling bij Nederland. Eiser verwijst naar een drietal uitspraken ter onderbouwing van zijn standpunt. [4]
5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat de loopbrief een document is waaruit blijkt dat eiser een asielverzoek heeft ingediend in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Dat betekent dat eiser zijn asielaanvraag op 5 juni 2023 heeft ingediend. De vragen die voorliggen zijn welke termijn geldt voor het indienen van een terugnameverzoek, twee maanden of drie maanden, en wanneer deze termijn aanvangt.
5.2.
Artikel 9, eerste lid, van de Eurodac-verordening bepaalt dat de staatssecretaris zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen 72 uur nadat een vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend, de vingerafdrukken van de vreemdeling moet nemen en dat hij deze moet toezenden aan het centraal systeem. Het tweede lid bepaalt dat niet-inachtneming van de termijn van 72 uur de lidstaten niet ontslaat van hun verplichting de vingerafdrukken te nemen en toe te zenden aan het centraal systeem. Artikel 25, tweede lid, van de Eurodac-verordening bepaalt dat er in beginsel binnen 24 uur na ontvangst van de vingerafdrukken een reactie komt van het Eurodac-systeem.
Artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening bepaalt dat een verzoek om terugname zo snel mogelijk wordt ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van een Eurodac-treffer. Indien het verzoek om terugname is gebaseerd op ander bewijs dan op de gegevens uit het Eurodac-systeem, dan moet het terugnameverzoek binnen drie maanden na de indiening van de asielaanvraag worden verzonden. Het derde lid bepaalt dat als het verzoek om terugname niet binnen de in het tweede lid vermelde termijnen wordt ingediend, de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek overgaat op de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.
5.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft zich recentelijk, op 12 januari 2024, uitgelaten over de in overweging 5.1 genoemde vragen. [5] De Afdeling oordeelt dat de in de Eurodac-verordening genoemde termijnen voor het nemen en toezenden van vingerafdrukken na het indienen van een verzoek om internationale bescherming niet bepalend zijn voor de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijn van twee maanden of voor het moment waarop die termijn uiterlijk begint te lopen. Uit artikel 23, tweede en derde lid, van de Dublinverordening volgt namelijk niet dat de in de Eurodac-verordening neergelegde termijnen voor het afnemen van vingerafdrukken (72 uur) en het afwachten van een reactie van het Eurodac-systeem (24 uur) bepalend zijn voor het moment waarop een terugnameverzoek moet worden ingediend. Ook volgt uit de Dublinverordening niet dat wanneer een terugnameverzoek wordt ingediend na afloop van de optelsom van deze termijnen de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek overgaat op de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend. De Afdeling oordeelt verder dat het uitgangspunt uit het arrest Mengestaeb [6] , dat er geen geldig verzoek tot overname kan worden gedaan als er meer dan drie maanden zijn verstreken na indiening van het asielverzoek, ook geldt voor terugnameverzoeken. Voor alle verzoeken tot terugname geldt daarom dat ze uiterlijk binnen drie maanden na de indiening van een asielverzoek moeten worden gedaan.
5.4.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft de staatssecretaris het terugnameverzoek tijdig naar de Duitse autoriteiten gezonden. De staatssecretaris heeft de Duitse autoriteiten namelijk op 10 augustus 2023, dus binnen twee maanden na de Eurodac-treffer van 15 juni 2023 én binnen drie maanden na de asielaanvraag van 5 juni 2023, verzocht de vreemdeling terug te nemen. Het terugnameverzoek is dus tijdig binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijnen verzonden. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Kan de staatssecretaris wat betreft Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser stelt verder dat overdracht aan Duitsland zal resulteren in een schending van artikel 4 van het EU-Handvest en artikel 3 van het EVRM.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser deze beroepsgrond op zitting heeft laten vallen. De rechtbank bespreekt deze beroepsgrond daarom niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11424 en de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3569.
3.Dit staat in artikel 9 en 25, tweede lid, van de Eurodac-verordening.
4.Rb. Arnhem 22 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:18121; Rb. Den Haag 18 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:21257 en Rb. Haarlem 22 december 2023, zaaknummer NL23.35760 (niet gepubliceerd).
5.ABRvS 12 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:84.
6.HvJ EU 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:587.