In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel aan de orde. Eiser, die de Bengaalse nationaliteit heeft, heeft op 21 juli 2022 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.
De rechtbank heeft beoordeeld of de staatssecretaris tijdig een verzoek om terugname aan Duitsland heeft gedaan. Eiser betoogde dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor zijn asielaanvraag omdat het terugnameverzoek te laat is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de loopbrief die eiser op 21 juli 2022 heeft ontvangen, kan worden aangemerkt als een proces-verbaal in de zin van de Dublinverordening. Dit betekent dat de staatssecretaris op grond van de Eurodac-verordening binnen 72 uur na ontvangst van de loopbrief de vingerafdrukken van eiser had moeten opsturen en dat het terugnameverzoek uiterlijk op 25 september 2022 had moeten worden ingediend.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, omdat het bestreden besluit in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,--. De gevraagde voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de rechtbank inmiddels op het beroep heeft beslist.