ECLI:NL:RBDHA:2023:11424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
NL23.2358 en NL23.2359
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielaanvraag onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel aan de orde. Eiser, die de Bengaalse nationaliteit heeft, heeft op 21 juli 2022 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.

De rechtbank heeft beoordeeld of de staatssecretaris tijdig een verzoek om terugname aan Duitsland heeft gedaan. Eiser betoogde dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor zijn asielaanvraag omdat het terugnameverzoek te laat is ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de loopbrief die eiser op 21 juli 2022 heeft ontvangen, kan worden aangemerkt als een proces-verbaal in de zin van de Dublinverordening. Dit betekent dat de staatssecretaris op grond van de Eurodac-verordening binnen 72 uur na ontvangst van de loopbrief de vingerafdrukken van eiser had moeten opsturen en dat het terugnameverzoek uiterlijk op 25 september 2022 had moeten worden ingediend.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, omdat het bestreden besluit in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,--. De gevraagde voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de rechtbank inmiddels op het beroep heeft beslist.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.2358 en NL23.2359
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Inleiding

Bij besluit van 25 januari 2023 (het betreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening, die ertoe strekt zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank/voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek op 6 april 2023 op de zitting van de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [de persoon] als tolk in de Bengaalse taal en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Bengaalse nationaliteit. Hij heeft zich op 21 juli 2022 in Ter Apel gemeld en heeft op deze datum een zogeheten ‘loopbrief’ ontvangen. Op 21 augustus 2022 is eiser in de gelegenheid gesteld een verzoek om internationale bescherming in te dienen door middel van een zogenaamd M35H-formulier en zijn vingerafdrukken van hem afgenomen. Uit Eurodac is gebleken dat hij op 24 augustus 2015 in Hongarije, op 10 maart 2016 in Duitsland, op 2 december 2019 in Frankrijk en op 14 april 2020 in Duitsland verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend.
De staatssecretaris heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. In dit geval heeft Nederland op 17 oktober 2022 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 19 oktober 2022 aanvaard.
3. Eiser voert in beroep aan dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor het verzoek om internationale bescherming van eiser omdat het terugnameverzoek te laat is gedaan. Het verzoek om internationale bescherming is namelijk ingediend toen eiser zich op 21 juli 2022 heeft gemeld in Ter Apel met de mededeling dat hij asiel wil aanvragen. Op grond van artikel 3.107b van het Vreemdelingenbesluit 2000 had het verzoek van eiser binnen drie dagen moeten worden geregistreerd. Eiser is echter heengezonden met een loopbrief. Dat hij vervolgens pas op 21 augustus 2022 het M35H-formulier kon indienen is niet aan eiser te wijten en komt voor risico van de staatssecretaris. Het terugnameverzoek van 17 oktober 2022 is dus te laat.
4. Aan de orde is of de staatssecretaris tijdig aan Duitsland heeft verzocht om terugname. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Dublinverordening begint de procedure voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat te lopen zodra een verzoek om internationale bescherming wordt ingediend. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend zodra de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal heeft ontvangen.
5. De voorliggende vraag is of de loopbrief van 21 juli 2022 kan worden aangemerkt als een proces-verbaal zoals genoemd in artikel 20 van de Dublinverordening en het moment van ontvangst daarvan dus moet worden gezien als het moment waarop een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend. Indien dat het geval is, is het terugnameverzoek te laat ingediend en is Nederland op grond van artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk geworden voor de afdoening van eisers verzoek om internationale bescherming. De staatssecretaris heeft dit met zoveel woorden bevestigd op de zitting.
6. Het Hof van Justitie [3] heeft in het arrest Mengesteab van 26 juli 2017 een nadere uitleg gegeven aan artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. [4] Volgens het Hof van Justitie moet een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs dat een vreemdeling om internationale bescherming heeft verzocht, worden beschouwd als een proces-verbaal als bedoeld in artikel 20 van de Dublinverordening. [5] Niet is in geschil dat de loopbrief een document is en dat de loopbrief door een overheidsinstantie is opgesteld. De loopbrief wordt namelijk opgemaakt door een medewerker van de IND [6] in Ter Apel.
7. De staatssecretaris betwist wel dat de brief dient als bewijs dat de vreemdeling om internationale bescherming heeft verzocht. Ter onderbouwing stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de loopbrief geen wettelijke grondslag heeft. De rechtbank is echter van oordeel dat een wettelijke grondslag geen vereiste is dat artikel 20 van de Dublinverordening stelt. Ook het Hof van Justitie noemt dit niet als eis in het arrest Mengesteab. Sterker nog, het Hof van Justitie benadrukt in het arrest dat een dergelijk proces-verbaal vormvrij is en moet worden gezien als niet meer dan een formaliteit, waarmee nota wordt genomen van de intentie van de vreemdeling. [7]
8. Verder betoogt de staatssecretaris dat de intentie van de loopbrief een andere is. Volgens de staatssecretaris is de brief slechts bedoeld als middel om afspraken te kunnen plannen en dergelijke voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Ook dit kan de rechtbank niet volgen. Het Hof van Justitie vereist helemaal niet dat het proces-verbaal uitdrukkelijk is opgesteld met de intentie om als bewijs te dienen dat de vreemdeling een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dat was het document waar het arrest op ziet namelijk ook niet. Relevant is of het document als bewijs kan gelden dat een dergelijk verzoek is ingediend. En dat is het geval. De loopbrief geldt intern binnen de IND, maar ook extern overduidelijk als bewijs van het indienen van een verzoek om internationale bescherming. Zo zal het tonen van de loopbrief bij een vreemdelingenrechtelijke controle door de politie worden gelijkgesteld aan het tonen van een verblijfssticker. Daarnaast staat op de website van het Coa [8] dat de loopbrief wordt aangemerkt als identificatiedocument bij absentie van andere documenten.
9. Hieruit volgt ontegenzeggelijk dat de loopbrief moet worden aangemerkt als een proces-verbaal als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Dat betekent dat de staatssecretaris op grond van artikel 9 van de Eurodac-verordening9 uiterlijk 72 uur na ontvangst van de loopbrief de vingerafdrukken van eiser had moeten opsturen, waarna uiterlijk binnen 24 uur een treffer had moeten komen. Vanaf dat moment had de staatssecretaris op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening nog twee maanden om een terugnameverzoek in te dienen, oftewel uiterlijk tot 25 september 2022. Nu het verzoek om terugname niet binnen die termijn is ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser op grond van het derde lid van artikel 23 van de Dublinverordening bij Nederland.

Conclusie en gevolgen

10. De staatssecretaris heeft de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld. Het
beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor zes weken.
11. De gevraagde voorziening strekt er toe uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
11. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511, -- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,--, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank, in zaaknummer NL23.2358:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 januari 2023; en,
  • draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in zaak nummer NL23.2359: - wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in beide zaken:
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,-- (zegge: vijfentwintighonderdelf euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter/voorzieningenrechter, en mr. Y. Moussaoui en mr. S.D. Arnold, leden, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 juli 2023
Mr. R.H.G. Odink
Rechter
Rechtbank Amsterdam
L. Fernandez Ferreiro
Griffier
Rechtbank Amsterdam
Documentcode: DSR28568323

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoekschrift staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.Zaak C-670/16, ECLI:EU:C:2017:587.
5.Zie overweging 97.
6.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
7.Zie overweging 84.
8.Centraal orgaan opvang asielzoekers. 9 Verordening (EU) nr. 603/2013.