ECLI:NL:RBDHA:2023:21257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
NL23.26496 en NL23.26497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin terugnameverzoek en tijdigheid van indienen in asielprocedure

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 september 2023 niet in behandeling genomen. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 5 december 2023 behandeld.

Eiser, geboren in 1995 met de Iraakse nationaliteit, heeft eerder een verzoek om internationale bescherming gedaan in Duitsland. De rechtbank oordeelt dat de loopbrief van 16 mei 2023 moet worden aangemerkt als een verzoek om internationale bescherming in de zin van de Dublinverordening. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de Eurodac-treffer op 7 juni 2023 is ontvangen, terwijl dit niet correct is. De rechtbank concludeert dat het terugnameverzoek van verweerder aan Duitsland op 28 juli 2023 niet tijdig is ingediend, omdat dit uiterlijk op 20 juli 2023 had moeten gebeuren.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wijst de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.511,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier, en is openbaar gemaakt op 18 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.26496 en NL23.26497
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Nizamoeddin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in
behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1
Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 september 2023 niet in behandeling genomen. [1]
1.2
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 5 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. [naam] als waarnemer voor de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedag] 1995 en heeft de Iraakse nationaliteit. Uit Eurodac is gebleken dat eiser eerder een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan in Duitsland. Volgens verweerder is Duitsland daarom verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de loopbrief van 16 mei 2023 kan worden aangemerkt als een proces-verbaal in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Ter onderbouwing verwijst eiser naar rechtsoverwegingen 84, 92 en 96 van het arrest Mengesteab [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Op grond van artikel 9 van de Eurodac-verordening [3] had verweerder binnen 72 uur na het verstrekken van de loopbrief eisers vingerafdrukken af moeten nemen. Vanaf dat moment had verweerder twee maanden om een terugnameverzoek in te dienen. Eiser meent daarom dat verweerder Duitsland met het terugnameverzoek van 28 juli 2023 te laat om terugname heeft verzocht en dat Nederland daarom verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder erkent in het verweerschrift, gelet op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter op 21 september 2023 [4] , dat de loopbrief moet worden aangemerkt als een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Dit betekent volgens verweerder echter niet dat het terugnameverzoek te laat is gedaan. Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening moet een terugnameverzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer worden ingediend. Nu de Eurodac-treffer op 7 juni 2023 ontvangen is en het terugnameverzoek op 28 juli 2023 gedaan is, heeft verweerder het terugnameverzoek tijdig gedaan. De 72-uurstermijn die volgt uit de Eurodac-verordening is volgens verweerder geen fatale termijn. Verweerder ziet zich hierin gesteund door het arrest Mengesteab. Daarin heeft het Hof bepaald dat een latere Eurodac-treffer geen consequenties heeft zolang het overnameverzoek binnen de uiterlijke termijn van drie maanden na het verzoek om internationale bescherming is ingediend. [5] Volgens verweerder is dit ook van toepassing in het geval van een terugnameverzoek en het claimverzoek van 28 juli 2023 is daarom tijdig.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de loopbrief van 16 mei 2023 moet worden aangemerkt als een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van 7 juni 2023 als datum waarop eiser de asielaanvraag heeft ingediend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Dit gebrek leidt al tot vernietiging van het besluit. De rechtbank zal hierna onderzoeken of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. [6]
7. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder op tijd het terugnameverzoek heeft ingediend bij de Duitse autoriteiten. De rechtbank zal eerst het juridisch kader uiteenzetten om vervolgens antwoord te geven op deze vraag.
7.1
In de Dublinverordening zijn de termijnen vastgesteld waarbinnen de verzoekende lidstaat de aangezochte lidstaat moet verzoeken om overname of terugname van een persoon die verzocht heeft om internationale bescherming. In het geval van een overnameverzoek is deze termijn zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Niettegenstaande deze algemene regel, wordt in het geval van een Eurodac-treffer het verzoek uiterlijk twee maanden na ontvangst van deze treffer ingediend. [7] In het geval van een terugnameverzoek moet verweerder dit verzoek zo snel mogelijk indienen en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer. Indien het verzoek gebaseerd is op ander bewijs dan gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek ingediend binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. [8] Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Eurodac-verordening – voor zover van belang – neemt elke lidstaat onverwijld vingerafdrukken van alle vingers van de vreemdeling en zendt deze uiterlijk 72 uur na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening toe aan het centrale systeem. Hierna volgt binnen maximaal 24 uur een Eurodac-treffer. [9]
7.2
De rechtbank oordeelt dat artikel 9 van de Eurodac-verordening op zichzelf geen fatale termijn bevat, aan het overschrijden waarvan bepaalde consequenties zijn verbonden. Maar, gezien de doelstellingen van de Dublinverordening, is de rechtbank van oordeel dat deze termijn wel bepalend is voor het aanvangen van de termijn voor het indienen van een terugnameverzoek in de zin van artikel 23, tweede lid, eerste alinea van de Dublinverordening. Het betoog van verweerder dat het later ontvangen van de Eurodac-treffer geen consequenties heeft zo lang binnen drie maanden na het verzoek om internationale bescherming een claimverzoek wordt ingediend, volgt de rechtbank niet. In het arrest Mengesteab heeft het Hof uitleg gegeven aan de termijnen geldend voor het indienen van een overnameverzoek in de zin van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelt dat deze uitleg niet ook geldt bij een terugnameverzoek. De rechtbank stelt daartoe vast dat de bewoordingen van artikel 21, eerste lid, en artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening van elkaar verschillen. Artikel 21 stelt de uiterlijke termijn van drie maanden na indiening van het verzoek om internationale bescherming voorop, waar artikel 23 de uiterlijke termijn van twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer voorop stelt. De rechtbank is van oordeel dat artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening zo moet worden gelezen dat de termijn van twee maanden aanvangt op het moment dat er uiterlijk een Eurodac-treffer had moeten zijn, dus (72 + 24 =) 96 uur nadat het verzoek om internationale bescherming is gedaan, dan wel – indien eerder een Eurodac-treffer is ontvangen – twee maanden na het verkrijgen van de Eurodac-treffer. [10]
7.3
Eiser heeft op 16 mei 2023 een verzoek om internationale bescherming ingediend in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Dat betekent dat verweerder uiterlijk op 19 mei 2023 eisers vingerafdrukken naar het Eurodac-systeem had moeten versturen, waarna uiterlijk op 20 mei 2023 een Eurodac-treffer had moeten volgen. Vanaf dat moment had verweerder twee maanden om een terugnameverzoek in te dienen, oftewel uiterlijk tot 20 juli 2023. Het verzoek om terugname is echter op 28 juli 2023 aan Duitsland verzonden, zodat dit verzoek niet tijdig is ingediend. [11] Gelet hierop is het beroep gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat verweerder ten onrechte de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal, gelet op wat hiervoor is overwogen, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
10. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.511,-. [12]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank/voorzieningenrechter:
- veroordeelt verweerder in eisers proceskosten tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Arrest van 26 juli 2017, C-670/16, ECLI:EU:C:2017:587.
3.Verordening 603/2013.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3569.
5.Zie punt 67 van dit arrest.
6.Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.Artikel 21, eerste lid, tweede alinea, van de Dublinverordening.
8.Artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening.
9.Zie artikel 25, tweede lid, van de Eurodac-verordening.
10.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 22 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:18121.
11.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, op 10 oktober 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3957.
12.1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor 1.