Overwegingen
1. Eiser dreef in de onderhavige jaren een eenmanszaak onder de naam [bedrijfsnaam 1] . In de onderhavige jaren werd het motortankschip [naam schip] (het schip) geëxploiteerd in de eenmanszaak. Eiser was als schipper aanwezig op het schip.
2. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 30.109, waaronder winst uit onderneming van -/- € 20.017. In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van
-/- € 9.784, waaronder winst uit onderneming van € 0. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.448, waaronder winst uit onderneming van € 41.032.
3. De aanslagen zijn conform de aangiften opgelegd op 28 juni 2013 (IB/PVV 2011), 14 juni 2013 (ZVW 2011), 13 december 2013 (IB/PVV en ZVW 2012) en 14 juni 2014 (IB/PVV en ZVW 2013) (de definitieve aanslagen).
Strafrechtelijk onderzoek
4. De politie heeft onderzoek gedaan naar de verduistering van plantaardige olie. De bevindingen zijn vastgelegd in het strafdossier met onderzoeksnummer [nummer 1] (FLIP). Daarin is geconcludeerd dat vanaf een groot aantal onderzochte schepen ladingen spijsolie als bedrijfsafval (slops) zijn verkocht aan [bedrijfsnaam 2] B.V. te [plaatsnaam 1] (L) en dat L in veel gevallen naast een bedrag per bank ook een contante vergoeding aan de schipper/ontdoener betaalde. L verkocht de slops vervolgens aan [bedrijfsnaam 3] B.V. (M).
5. De politie heeft een samenvattende spreadsheet opgesteld waarin per schip de bevindingen zijn opgenomen van de goederenstromen en geldstromen met betrekking tot de slops/plantaardige olie. In die spreadsheet is op basis van de in beslag genomen administratie van L per inkoopfactuur een overzicht gemaakt van de afgegeven hoeveelheid slops, de prijs per kg spijsolie, het door L contant betaalde bedrag en het nummer van de betreffende begeleidingsbrief. Op basis van de in beslag genomen administratie van M zijn daarbij ook het weegbonnummer, de datum van weging, het aantal kg spijsolie, de percentages v/v (vocht en vuil) en FFA (zuurgraad), de prijs per kg en het door M aan L betaalde bedrag voor deze slop opgenomen.
6. Het schip wordt genoemd in het dossier van het strafrechtelijk onderzoek. Uit het strafrechtelijk onderzoek en de administratie van L komt naar voren dat eiser in de onderhavige jaren tenminste 43 keer (2011: 13x, 2012: 21x en 2013: 9x) olie heeft geleverd aan L. In de administratie van L zijn voor 40 leveringen contant facturen aangetroffen op naam van het schip. Opgeteld betreft het de volgende bedragen:
2011 € 64.900
2012 € 63.800
2013 € 29.500
7. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn ook een maandkalender 2011 en twee weekkalenders 2013 van L inbeslaggenomen. Op deze kalenders zijn op verschillende data bedragen en namen van schepen genoteerd. Deze gegevens corresponderen met de bedragen die volgens contante inkoopfacturen op de betreffende data zouden zijn betaald aan de schippers/ontdoeners van de genoemde schepen. Ook zijn op de kalenders bedragen genoteerd die corresponderen met de bedragen die volgens de (klad)kasboeken en de bankafschriften door L zijn opgenomen bij de bank. Op de weekkalender 2013 staat bij
2 mei 2013 “Aloa 4000”. Tot de administratie van L behoort een inkoopfactuur van
2 mei 2013 op naam van het schip met nummer 3830 voor € 4.000. Ook is er een inkoopfactuur voor € 4.000 op naam van het schip met datum 7 augustus 2013, factuurnummer 4037. Op de weekkalender 2013 staat bij 7 augustus 2013 genoteerd: “ [naam 7] [naam schip] 4.000”.
8. Op 1 december 2014 is namens [bedrijfsnaam 4] B.V. (S BV) aangifte gedaan tegen de schippers van onder meer de [naam schip] van verduistering van plantaardige oliën die aan haar toebehoorde. Volgens de vennootschap was er sprake van verduistering door meerdere schippers/ontdoeners van verschillende motortankschepen.
Onderzoek door de Belastingdienst
9. Volgens de door verweerder overgelegde ambtsedige verklaring van G, opgemaakt op 1 mei 2020, hebben G en een collega inspecteur op 5 augustus 2013 een briefingsbijeenkomst bijgewoond over het strafrechtelijk onderzoek FLIP. Het doel van de bijeenkomst was “om te verkennen of er in de vorm van een overeenkomst/convenant samengewerkt kon worden/informatie uitgewisseld kon worden”. Er is geen convenant afgesloten en er is afgesproken informatie uit te wisselen op basis van wettelijke vorderingen. Volgens de verklaring van G heeft hij op 25 mei 2016 de onderzoeksleider van onderzoeksteam FLIP gesproken en informeerde hij G dat de Belastingdienst de informatie kon vorderen op grond van artikel 55 van de Awr.
10. Verweerder heeft op 26 mei 2016 een vordering gedaan op grond van
artikel 55 Awr. Op dezelfde dag heeft verweerder toestemming gekregen van de officier van justitie voor inzage en het gebruik van gegevens uit het strafdossier ten behoeve van fiscale- en invorderingsdoeleinden. Delen van het strafdossier, waaronder opgestelde processen-verbaal en delen van de in beslag genomen administraties van L, M en een aantal betrokken schippers/ontdoeners zijn aan verweerder ter beschikking gesteld.
11. Verweerder heeft eiser bij brief van 14 september 2017 geïnformeerd dat het schip wordt vermeld in het strafrechtelijk onderzoek en dat volgens hem contante betalingen hebben plaatsgevonden naar de onder 6 genoemde totaalbedragen. Daarbij heeft verweerder eiser verzocht om informatie te verstrekken over de wijze waarop deze betalingen in de administratie zijn verwerkt en om onderbouwende stukken te verstrekken. Eiser heeft bij brief van 12 oktober 2017 gereageerd op dit verzoek en daarbij de ontvangst van de onder 6 genoemde bedragen ontkend.
12. Verweerder heeft op 30 november 2017 een boekenonderzoek bij L uitgevoerd. Ook heeft op 13 maart 2018 een gesprek plaatsgevonden bij L. In het daarvan opgemaakte gespreksverslag is onder meer het volgende vermeld over de werkwijze. De werkwijze hield volgens L in dat de begeleidingsformulieren er in viervoud waren, op basis van een formulier met “doorslagen” (waarbij de tekst doordrukt op de achterliggende pagina’s). Daarbij kreeg de schipper/eigenaar bij de levering van de slops een doorslag (zonder weegstempel en percentages). Andere exemplaren (met doorslag) waren voor L en M. Op basis van het monster dat M nam bij ontvangst van de slops werd het percentage vocht/vuil en FFA bepaald en op de doorslag van het begeleidingsformulier ingevuld. Deze percentages bepalen de prijs per kilogram slop. De schipper/eigenaar kreeg vervolgens bij de volgende aflevering of per post een volledig ingevulde en ondertekende begeleidingsbrief. Wekelijks ontving L van M een overzicht van de leveringen en bijbehorende percentages dat werd verwerkt in de boekhouding. De schipper bepaalde of per bank of contant betaald werd en gaf daarbij aan hoeveel hij contant wilde hebben. Het kwam voor dat een deel per bank ging en een deel contant. Dan zijn er twee facturen van één aflevering. De contant factuur werd achteraf opgemaakt maar gedateerd op de dag van betaling. Volgens L kon een schipper goed inschatten hoeveel hij voor een lading slop zou krijgen. Dan vond er achteraf na meting door M een verrekening plaats per bank of contant bij de volgende levering. Vanaf een vocht/vuilpercentage van 40 moest L aan M betalen voor de slops. Dit werd doorbelast aan de schipper.
13. Verweerder heeft inzage gehad in de administratie van L, waaronder begeleidingsbrieven, S-formulieren en inkoopfacturen op naam van het schip. Tot de administratie van L behoort een inkoopfactuur met datum 28 februari 2013 op naam van het schip met factuurnummer 3685, waarop (onder meer) staat:
“Van u ingekocht [bedrijfsnaam 5] te [plaatsnaam 2]
Vloeibare olie, 17220 kg,
Totaal 5454 kg x 0.55 (afgerond) 3000.00
FFA 4.4%
Geleidebonnr: [nummer 2]
Registratienummer [nummer 3]
Totaal aan u voldaan 3000.00”
14. Tot de administratie van L behoort een inkoopfactuur gedateerd
28 februari 2013, op naam van het schip met factuurnummer 3686, waarop staat:
“Van u ingekocht [bedrijfsnaam 5] te [plaatsnaam 2]
Vloeibare olie, 17220 kg,
Totaal 11421 kg x 0.63 (afgerond) 7195,23
FFA 4.4%
Geleidebonnr: [nummer 2]
Registratienummer [nummer 3]
21% BTW 1511.00
Totaal aan u te voldoen 8706,23”
15. De bij de voornoemde facturen behorende begeleidingsbrief met kenmerk “ [nummer 2] ” vermeldt bovenaan één percentage bij vocht/vuil: 2. Bij geschatte hoeveelheid (kg) staat: 19000. Op de weegbrugstempel onderaan staat dat onder meer bij datum “28/02/2013”, “Ontdoener [naam schip] 2326567 S” en “Netto 17220 kg”.
16. Bij brief van 3 november 2017 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 2011 (IB/PVV en ZVW), 2012 (IB/PVV en ZVW) en 2013 (IB/PVV en ZVW) wegens het ontbreken van de contante betalingen in de aangegeven omzet. Verweerder ging er op dat moment van uit dat de betalingen inclusief omzetbelasting waren, waardoor hij de bedragen van de contante betalingen heeft verminderd met te berekenen omzetbelasting. Voor 2011 kon geen omzetbelasting meer worden nageheven in verband met de verjaringstermijn. Verweerder kwam uit op omzetcorrecties van in totaal respectievelijk € 64.900 (2011), € 53.362 (2012) en € 24.380 (2013). Eiser is daarbij in kennis gesteld van het voornemen tot het opleggen van vergrijpboetes van 50% per jaar wegens (voorwaardelijke) opzet. Door de correcties vervielen de eerder vastgestelde verliezen. Verweerder heeft de terugwenteling van deze verliezen naar de jaren 2008 en 2009 ongedaan gemaakt door het opleggen van een verliesherzieningsbeschikking 2008 en een navorderingsaanslag 2009.
17. Verweerder heeft in de periode van 16 december 2017 tot en met 23 mei 2018 de navorderingsaanslagen en de verliesherzieningsbeschikking 2008 vastgesteld. Voor de jaren 2012 en 2013 heeft de navordering in twee stappen plaatsgevonden omdat er eerst een herziening van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek heeft plaatsgevonden als gevolg van de door verweer toegepaste correcties. Derhalve zijn voor die jaren twee navorderingsaanslagen opgelegd.
18. De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.313 en een te betalen belastingbedrag van € 501. De vergrijpboete bedraagt € 250 en de heffingsrente bedraagt € 105. Het bijdrage-inkomen op de navorderingsaanslag ZVW 2011 is vastgesteld op € 22.405 en de verschuldigde bijdrage ZVW is € 1.265. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 266.
19. De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.269 en een te betalen belastingbedrag van € 16.272. De vergrijpboete bedraagt € 8.136 en de belastingrente bedraagt € 3.119. Het bijdrage-inkomen op de navorderingsaanslag ZVW 2012 is vastgesteld op € 50.064 en de verschuldigde bijdrage ZVW is € 2.503. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 465.
20. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.986 en een te betalen belastingbedrag van € 10.070. De vergrijpboete bedraagt € 4.658 en de belastingrente bedraagt € 1.569. Het bijdrage-inkomen op de navorderingsaanslag ZVW 2013 is vastgesteld op € 50.853 en de verschuldigde bijdrage ZVW is € 567. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 85.
21. De herziening van de verliesbeschikking over het jaar 2008 heeft geen te betalen bedrag tot gevolg. De navorderingsaanslag IB/PVV 2009 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.058 en een te betalen belastingbedrag van € 12.657. De daarbij in rekening gebrachte heffingsrente bedraagt € 2.184.
Correspondentie bezwaarfase
22. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en verliesherzieningsbeschikking 2008. Partijen hebben tijdens de bezwaarfase veelvuldig gecorrespondeerd. Verweerder heeft diverse malen aanvullende informatie opgevraagd bij eiser, zoals de van L ontvangen facturen en de bijbehorende begeleidingsbrieven.
23. Per brief van 30 mei 2018 heeft eiser de begeleidingsbrieven en S1 formulieren over de onderhavige jaren en het olieafgifte boekje overgelegd. De begeleidingsbrief van de levering van 28 februari 2013 met nummer [nummer 2] is daarbij ook overgelegd. Op het formulier staat bovenaan geen percentage genoemd bij vocht/vuil. Bij geschatte hoeveelheid (kg) staat: 19000. Op het formulier staat geen weegbrugstempelen het is ondertekend door de ontdoener, de transporteur en de ontvanger.
24. Op 25 juni 2018 heeft de gemachtigde inzage gekregen in het dossier. Per brief van 4 september 2018 heeft verweerder een aantal, nog niet eerder verstrekte stukken aan gemachtigde gezonden. Daarnaast heeft verweerder in deze brief toegelicht welke stukken door hem als op de zaak betrekking hebbend stuk worden aangemerkt en in welke vorm deze verstrekt zullen worden.
25. Op 14 januari en 21 mei 2019 hebben hoorgesprekken plaatsgevonden waarbij gemachtigde aanwezig was namens eiser. Daarnaast heeft op 18 september 2019 een hoorgesprek plaatsgevonden, waarbij zowel gemachtigde als eiser aanwezig waren. Tijdens dit hoorgesprek heeft eiser vragen beantwoord over de formele, praktische en financiële afwikkeling van de afgifte van slops aan L.
26. Verweerder heeft op 18 december 2019 de uitspraken op bezwaar gedaan.
Geschil27. In geschil is of:
- de informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties (het Openbaar Ministerie, de politie en verweerder) rechtmatig is geweest;
- verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
- sprake is van een motiveringsgebrek;
- verweerder bevoegd was tot navorderen;
- de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd en meer specifiek of terecht contante betalingen in aanmerking zijn genomen;
- verweerder terecht vergrijpboetes van 50% heeft opgelegd wegens (voorwaardelijke) opzet;
- of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn; en
- of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
28. Eiser betoogt dat er geen wettelijke grondslag was voor informatie uitwisseling door de politie aan verweerder voorafgaand aan het artikel 55 Awr verzoek. Volgens eiser heeft verweerder derhalve onrechtmatig informatie verkregen. Dit dient volgens hem te leiden tot vernietiging van de navorderingsaanslagen. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens eiser zijn de navorderingsaanslagen ten onrechte opgelegd vanwege het ontbreken van een nieuw feit dan wel kwade trouw van eiser. Verder voert eiser aan dat er geen sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat verweerder ten onrechte concludeert dat eiser contante betalingen heeft ontvangen die eiser niet heeft verantwoord in zijn administratie. De navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn ten onrechte opgelegd. Voorts verzoekt eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase en een integrale proceskostenvergoeding.
29. Volgens verweerder was de informatie-uitwisseling tussen hem, politie en OM niet onrechtmatig, of niet zozeer onrechtmatig dat het niet gebruikt mag worden ter onderbouwing van de navorderingsaanslagen. Voorts stelt verweerder dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Verweerder werd na het opleggen van de definitieve aanslag pas bekend met de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek, waardoor is voldaan aan het voor navordering vereiste nieuw feit. Subsidiair stelt verweerder kwade trouw. Doordat eiser de contant ontvangen betalingen van L niet heeft aangegeven, heeft hij niet de vereiste aangifte gedaan en dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. De navorderingsaanslagen zijn terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Door het structureel niet opnemen van de contante betalingen in het bedrijfsresultaat heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de omzet tegen een te laag bedrag in de aangiften is verantwoord, als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven. Volgens verweerder is hierdoor sprake van (voorwaardelijke) opzet en zijn de vergrijpboetes terecht aan eiser opgelegd. Voorts dient de redelijke termijn volgens verweerder met anderhalf jaar te worden verlengd wegens de complexiteit van de zaken.
Beoordeling van het geschil
Rechtmatigheid informatie-uitwisseling
30. In zijn arrest van 21 december 2018overwoog de Hoge Raad:
“(…) Voor zover gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, is in een wettelijke grondslag voor bekendmaking ervan aan de inspecteur voorzien door onder meer de artikelen 55 en 80 AWR, artikelen 6 en 46 van de Wet Politiegegevens in samenhang met artikel 6 van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, en artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Geen van deze bepalingen biedt een aanknopingspunt om aan de beslissing tot verstrekking van de desbetreffende gegevens aan de inspecteur de eis te stellen dat die beslissing uit een geschrift moet blijken.
Geen rechtsregel brengt voorts mee dat het gebruik van de aldus verkregen strafvorderlijke gegevens voor de belastingheffing onderworpen is aan een afzonderlijke instemming van degene die de gegevens heeft verstrekt. Deze gegevens worden immers aan de inspecteur verstrekt omdat zij voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Het vorenstaande laat onverlet dat de inspecteur overleg kan voeren met de officier van justitie over het gebruik van strafvorderlijke gegevens, bijvoorbeeld met het oog op de toepassing van artikel 5:44 Awb. Of zulk overleg heeft plaatsgevonden is niet van belang voor het antwoord op de vraag of het gebruik van die strafvorderlijke gegevens voor heffingsdoeleinden toelaatbaar is.”
31. Gelet op het voorgaande was het door de politie delen van informatie voor heffingsdoeleinden met verweerder, voorafgaand aan het verzoek van verweerder ingevolge artikel 55 van de Awr, niet onrechtmatig. Het hiervoor in het arrest geschetste wettelijke kader biedt daarvoor de mogelijkheid.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
32. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te zenden. Dat zijn alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
33. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet de mailwisselingen en vastleggingen van contactmomenten tussen de verweerder, de politie en OM overgelegd. Eiser voert verder aan dat verweerder de onder 9 genoemde ambtsedige verklaring te laat heeft overgelegd. Volgens eiser had verweerder de verklaring meteen na het opmaken ervan moeten overleggen.
34. De rechtbank is van oordeel dat van een schending van artikel 8:42 Awb geen sprake is. Verweerder heeft verklaard hij alle stukken die aan hem ter beschikking hebben gestaan, heeft overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Het dossier bevat verder ook geen aanknopingspunten waaruit volgt dat verweerder over meer stukken de beschikking had dan de stukken die hij reeds heeft overgelegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de mailwisselingen en eventuele vastleggingen van contactmomenten tussen verweerder, politie en OM geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. De onder 9 genoemde ambtsedige verklaring werd pas van belang nadat eiser de gang van zaken voorafgaand aan het artikel 55 Awr verzoek voor het eerst opbracht in zijn pleitnota gedurende de eerste behandeling ter zitting. Daarvoor was de ambtsedige verklaring naar het oordeel van de rechtbank nog geen op de zaak betrekking hebbend stuk omdat het niet van belang was voor de beslechting van de op dat moment bestaande geschilpunten.
35. Eiser heeft de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 8:45 van de Awb bij het RIEC de vastleggingen van de informatie-uitwisseling tussen het RIEC en verweerder op te vragen. De rechtbank wijst het verzoek af, reeds omdat verweerder en ook de getuige hebben verklaard dat het RIEC niet betrokken is geweest bij het strafrechtelijk onderzoek FLIP.
36. De stelling van eiser dat verweerder de navorderingaanslagen niet deugdelijk heeft gemotiveerd door te volstaan met een verwijzing naar het strafrechtelijk onderzoek volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft zowel in de bewaarfase als in beroepsfase meermaals uiteengezet dat hij naast het strafrechtelijk onderzoek ook zelf onderzoek heeft gedaan. Verweerder heeft onder andere een boekenonderzoek gedaan bij L en inzage gehad in de administratie van L. Daarnaast heeft verweerder stukken opgevraagd bij eiser om inzicht te krijgen in zijn administratie. Dat eiser het met de onderbouwing van verweerder niet eens is, maakt niet dat van een deugdelijke motivering geen sprake is.
37. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. Verweerder moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De bewijslast daarvoor rust op verweerder.
38. Eiser stelt zich op het standpunt dat aan de navorderingsaanslagen geen nieuw feit ten grondslag ligt omdat volgens hem uit de ambtsedige verklaring volgt dat verweerder reeds in 2013 bekend was met de verdenking van contante geldstromen naar schepen. Volgens eiser had verweerder naar aanleiding van de in 2013 verkregen informatie zelf onderzoek moeten doen en vragen moeten stellen. De rechtbank volgt hem hierin niet. Verweerder mocht het verloop van het strafrechtelijk onderzoek afwachten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat G heeft verklaard dat verweerder op dat moment ook niet wist om welke schippers het zou gaan en dat er toen nog geen concrete informatie over contanten met betrekking tot het schip van eiser bekend was. Gelet op het onder 3 en 10 beschreven verloop werd verweerder pas bekend met de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van het schip en eiser nadat de definitieve aanslagen waren opgelegd. Daarmee is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De vraag of sprake is van kwade trouw behoeft geen beantwoording meer.
39. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
40. Verweerder wijst hiertoe op de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek (met name de daar beschreven modus operandi), de bevindingen uit het door verweerder ingestelde onderzoek bij L en op de bevindingen uit het onderzoek naar de administratie van eiser en de door L beschreven werkwijze (zie r.o. 12). Volgens de spreadsheet bevatten de vanaf het schip geleverde slops zeer lage percentages vocht/vuil; meerdere slops bestonden volgens de op de spreadsheet vermelde meetgegevens van M uit 2% of 3% vocht/vuil en ook 0% vocht/vuil kwam voor. Verweerder heeft aangevoerd dat de beschreven werkwijze ook volgt uit de administratie van L. Hij wijst op inkoopfacturen 3685 en 3686 en begeleidingsbrief met nummer [nummer 2] (r.o. 13 tot en met 15). Inkoopfactuur 3686 en het bijbehorende bedrag komt voor op de door eiser verstrekte bankafschriften. Inkoopfactuur 3685 en het bijhorende bedrag komt niet voor in eisers administratie. Volgens inkoopfactuur 3686 heeft L voor 11.421 kilogram een bedrag van € 7.195,23 betaald. Volgens de begeleidingsbrief bedroeg de geschatte afgegeven hoeveelheid 19.000 kilogram. Uit de weegbrugstempel op de begeleidingsbrief leidt verweerder af dat de door het schip daadwerkelijk afgegeven slop 17.220 kilogram bedraagt. Op inkoopfactuur 3685 staat dat L voor 5.454 kilogram een bedrag van € 3.000 contant heeft betaald. Volgens verweerder is het onwaarschijnlijk dat eiser geen vergoeding heeft ontvangen voor de 5.454 kilogram. Uit de weegbonstempel op de begeleidingsbrief staat dat weegbonnummer 13-2812 bij deze levering hoort. Op 28 februari 2013 heeft L voor deze lading een bedrag van € 11.981,68 ontvangen van M. Het is volgens verweerder zeer onwaarschijnlijk dat L slechts voor 11.421 kg van de ingenomen 17.220 kg olie zou hebben betaald. Verweerder heeft verder aangevoerd dat het vocht/vuil percentage en de zuurgraad van de slops die zijn afgegeven na de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek in die mate is gewijzigd, dat de slops een beperkte of geen positieve waarde meer vertegenwoordigen.
41. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met wat hij heeft aangevoerd het bewijsvermoeden geleverd dat eiser contante betalingen heeft ontvangen die niet in zijn aangiften zijn opgenomen. Met name redengevend daarvoor acht de rechtbank de gedetailleerde (bank- en) contant facturen op naam van het schip en de informatie op de spreadsheets, waaruit de door eiser geleverde slops door middel van het nummer op de begeleidingsbrief te volgen zijn naar M en uit de meetgegevens van M volgt dat de samenstelling van de slops bestaat uit een (zeer) laag vocht/vuilgehalte. Uit dit laatste, in samenhang bezien met de afrekening tussen L en M, volgt dat de door eiser geleverde slops een aanzienlijke positieve waarde hadden. Ook zijn contant facturen op naam van het schip te herleiden naar de vermeldingen van contante bedragen op de weekkalender. Dit alles in samenhang bezien acht de rechtbank voldoende voor het aannemen van het hiervoor genoemde bewijsvermoeden.
42. Een belastingplichtige die aan het effectief worden van een bewijsvermoeden wil ontkomen, kan zich verweren a) door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag worden gelegd en/of b) door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt ten aanzien van de redengevende kracht van het bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd.
43. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aangevoerd om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Eiser heeft in beroep naast formele gronden ontkend contante bedragen te hebben ontvangen. De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat eiser niet op de hoogte was (en wilde zijn) van de samenstelling en daarmee de waarde van de slops en hij simpelweg genoegen nam met wat L per bank betaalde. Zijn weerspreking van de lage vocht/vuilpercentages vermeld op de spreadsheet staat bovendien haaks op zijn verklaring ter zitting dat het goed mogelijk is dat een slop zeer weinig vocht/vuil bevat als de bovenste laag olie uit de sloptank apart van het waswater wordt opgehaald. Ook kan de rechtbank de verklaring van eiser ter zitting dat hij weinig aandacht schonk aan de afhandeling bij de slops omdat hij bezig was met het vervoeren van olie, moeilijk rijmen met het feit dat de (periodieke) afgifte van slops noodzakelijk is voor het kunnen uitoefenen van de onderneming. Eiser heeft niet weersproken dat slops met zeer lage percentages vocht/vuil een aanzienlijke waarde hebben. Daarmee valt moeilijk te rijmen dat hij voor aflevering daarvan niet naar waarde betaald zou zijn. Eiser heeft betoogd dat hij ook na 2013 evenveel bleef ontvangen voor slops. Ter onderbouwing heeft hij drie facturen overgelegd van afgifte van slops in 2023. Deze drie facturen zijn niet genoeg om inzicht te geven in de slops die eiser na 2013 aflevert. Eiser had daarvoor een breder beeld moeten schetsen met meer voorbeelden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat één van de drie leveringen niet representatief is omdat volgens eiser op dat moment de hele tank leeg moest vanwege reparaties aan het schip. Verder heeft eiser betoogd dat de hoeveelheid afgegeven olie altijd werd gecontroleerd door onafhankelijke controleurs op het moment van afgifte bij de klant. Eiser heeft deze stelling niet nader onderbouwd met stukken. Deze stelling van eiser is niet in lijn met de verklaringen die deel uit maken van het strafrechtelijk onderzoek. Zo heeft S BV verklaard na 2013 veel meer te hebben ingezet op controles omdat die daarvoor niet afdoende waren. Het is voorts naar het oordeel van de rechtbank moeilijk voorstelbaar dat L de door hem gevoerde sluitende en zeer gedetailleerde kasadministratie zou hebben opgesteld enkel voor eigen gewin. Daarbij wekt het verbazing dat eiser nog steeds zaken doet met L, als L zoals eiser stelt een valse boekhouding heeft gevoerd waarvan eiser de dupe is. De stelling dat L de enige is waar eiser de slops aan kwijt kan, is niet onderbouwd.
44. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Het bedrag van de belasting dat als gevolg van het niet aangeven van de contante betalingen niet zou worden geheven is voor alle jaren zowel in relatieve als in absolute zin aanzienlijk. Eiser moet zich hier bewust van zijn geweest.
45. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting. De rechtbank acht de schatting van verweerder redelijk. Verweerder is namelijk uitgegaan van de in de administratie van L aangetroffen facturen en de uit de stukken op te maken geldstromen.
46. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij niet overtuigend aangetoond dat verweerder de winst uit onderneming te hoog heeft vastgesteld. De enkele ontkenning van de ontvangst van de betalingen is daartoe onvoldoende.
47. Verweerder heeft gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013, vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde belasting opgelegd aan eiser. Het betreft vergrijpboetes op grond van artikel 67e van de Awr in verband met (voorwaardelijke) opzet. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De bewijslast voor een boete rust op verweerder. De aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Verweerder moet de voor de boete vereiste feiten en omstandigheden dan ook doen blijken, wat inhoudt overtuigend aantonen.
48. Verweerder stelt dat eiser met zijn handelwijze willens en wetens ervoor heeft gezorgd dat de contante ontvangsten onbelast zijn gebleven. Verweerder voert aan dat gelet op de substantiële omvang van de contante betalingen deze niet aan de aandacht van eiser kunnen zijn ontsnapt. Door de contante betalingen zijn de betreffende leveringen aan het zicht onttrokken. Door het structureel niet opnemen van de contante ontvangsten in de administratie heeft eiser volgens verweerder willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de omzet tegen een te laag bedrag in de aangiften is verantwoord als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven. Derhalve zijn volgens verweerder boetes van 50% wegens (voorwaardelijke) opzet passend en geboden.
49. Eiser stelt dat de vergrijpboetes ten onrechte zijn opgelegd aangezien verweerder niet heeft aangetoond dat hij de door verweerder gestelde contante bedragen heeft ontvangen van L. Volgens eiser valt die conclusie ook niet te trekken uit het strafrechtelijk onderzoek en heeft verweerder de vergrijpboetes ten onrechte alleen gebaseerd op bewijsvermoedens.
50. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet in zijn bewijslast geslaagd. Voor een boete rust een zwaardere bewijslast op verweerder dan bij de aanslagoplegging (overtuigend aantonen in plaats van aannemelijk maken). Verweerder heeft niet overtuigend aangetoond dat eiser de contante betalingen heeft ontvangen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder niet heeft aangetoond aan wie de contante betalingen, waarvan de facturen op naam staan van het schip, zijn gedaan. Dat het aannemelijk is dat eiser de contanten heeft ontvangen, is voor een vergrijpboete niet voldoende. Het voorgaande betekent dat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.
51. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Niet gebleken is dat de heffingsrente dan wel belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
52. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 50 dienen de beroepen gegrond
Immateriële schadevergoeding
53. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure.
54. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de navorderingsaanslagen sprake is van samenhang. Voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank uitgaan van het oudste bezwaarschrift. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 10 januari 2018 en deze uitspraak is een periode van zes jaar en afgerond één maand verstreken.
55. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De rechtbank ziet echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen. De complexiteit van de zaken en de omvang van het strafrechtelijke dossier zijn voor de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met zes maanden te verlengen, waardoor de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase uitkomt op in totaal twee jaar en zes maanden.
56. Gelet op het voorgaande is de overschrijding van de redelijke termijn dus drie jaar en zeven maanden. Derhalve bestaat er recht op een vergoeding van € 4.000. Van de overschrijding dient twaalf maanden te worden toegerekend aan verweerder (€ 1.116,27) en éénendertig maanden komen voor de rekening van de Staat (€ 2.883,73).
57. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1,5).
58. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.