3.3Evenredigheidstoets
Hoofdstuk VI van de richtlijn stelt geen voorwaarde voor de verkrijging en het behoud van een inreis- en verblijfsrecht, maar biedt wel de mogelijkheid om in gerechtvaardigde gevallen de uitoefening van een rechtstreeks aan het Verdrag ontleend recht te beperken.
Wanneer de autoriteiten hebben vastgesteld dat het persoonlijke gedrag van de betrokkene een bedreiging vormt die voldoende ernstig is om een beperkende maatregel te rechtvaardigen, moeten zij met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel beslissen of de betrokkene de toegang tot het land kan worden ontzegd of het land kan worden uitgezet om redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
De nationale autoriteiten moeten nagaan welke belangen er moeten worden beschermd. Tegen de achtergrond van deze belangen moeten zij de kenmerken van de dreiging analyseren. Daarbij kan rekening worden gehouden met de volgende factoren:
- omvang van het maatschappelijke gevaar dat voortvloeit uit de aanwezigheid van de betrokkene op het grondgebied van die lidstaat;
- aard van de strafbare activiteiten, de frequentie ervan, het cumulatieve gevaar en de veroorzaakte schade;
- tijd die is verstreken sinds de feiten zijn gepleegd en het gedrag van de betrokkene
(opmerking: er kan ook rekening worden gehouden met goed gedrag in de gevangenis en met een eventuele voorwaardelijke vrijlating).
De persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene moeten grondig worden onderzocht teneinde na te gaan of de voorgenomen maatregel geschikt is en niet verder gaat dan strikt nodig is om het nagestreefde doel te verwezenlijken, en of er minder strenge maatregelen mogelijk zijn om dat doel te bereiken. Daarbij moet rekening worden gehouden met de volgende factoren, die zijn opgenomen in een indicatieve lijst in artikel 28, lid 1:
- gevolgen van de verwijdering voor de economische, persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene
(met inbegrip van de andere familieleden die het recht zouden hebben in het gastland te blijven);
- de ernst van de moeilijkheden waarmee de echtgenoot/partner en de eventuele kinderen in het land van herkomst van de betrokkene zouden kunnen worden geconfronteerd;
- sterkte van de bindingen
(verwanten, bezoeken, talenkennis)– of het ontbreken van bindingen – met de lidstaat van herkomst en met het gastland
(de betrokkene is bijvoorbeeld geboren in het gastland of heeft er van jongs af gewoond);
- de duur van het verblijf in het gastland
(de situatie van een toerist verschilt van die van iemand die vele jaren in het gastland heeft gewoond);
- leeftijd en gezondheidstoestand.
Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
1. Tenzij afdeling 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/2024-01-01) van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan;
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001854&artikel=37a&g=2024-01-02&z=2024-01-02) is opgelegd;
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l (https://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/2024-01-01);
d. ingevolge een verdrag, of
e.in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2. Indien de bekendmaking van de beschikking, waarbij de vreemdeling ongewenst wordt verklaard, geschiedt door toezending, wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Staatscourant.
3. In afwijking van artikel 8 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0011823/2024-01-01) kan de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
Artikel 8.7, eerste lid
Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Artikel 8.22, eerste lid
Onze Minister kan het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt Onze Minister in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
1. De uitzetting van de vreemdeling, ten aanzien van wie het rechtmatig verblijf om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid is ontzegd of beëindigd, blijft, indien de vreemdeling de voorzieningenrechter heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, achterwege tot op dat verzoek is beslist, tenzij het besluit:
a. met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen;
b. reeds door de rechtbank of de voorzieningenrechter is beoordeeld; of
c. gebaseerd is op dwingende redenen van openbare veiligheid.
2. De toegang van de vreemdeling die voor de behandeling van een bezwaarschrift, beroepschrift, dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening, gericht tegen beëindiging van het rechtmatig verblijf, geen gemachtigde heeft gesteld, wordt niet geweigerd, tenzij:
a. zijn aanwezigheid de openbare orde of de openbare veiligheid ernstig zal verstoren; of
b. het bezwaar of beroep is gericht tegen de weigering van toegang.
3. Onze Minister kan de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wet slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen verkorten tot minder dan vier weken.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf A4/3.10 van de Vc 2000
Er gelden aanvullende beleidsregels voor de ongewenstverklaring van:
- Onderdanen van de EU;
- Onderdanen van Zwitserland;
- Onderdanen van de EER;
- Familieleden van onderdanen van de EU/EER en Zwitserland; of
- Turkse werknemers en hun gezinsleden die een verblijfsrecht ontlenen aan Besluit 1/80.
In aanvulling op artikel 67 Vw (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0011823&artikel=67&g=2024-01-03&z=2024-01-03), artikel 8.18, onder b, Vb en artikel 8.22 Vb gaat de IND over tot ongewenstverklaring van de vreemdeling als bedoeld in deze paragraaf van wie het verblijf is ontzegd of beëindigd op grond van de openbare orde en openbare veiligheid als bedoeld in paragraaf B10/2.3 Vc. (…)
Paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000
(…)
Openbare orde en openbare veiligheid
Op grond van artikel 8.22, eerste lid, Vb ontzegt of beëindigt de IND het rechtmatig verblijf als het persoonlijke gedrag van een burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, tenzij analoge toepassing van artikel 3.77 of 3.86 Vb niet tot verblijfsbeëindiging zou leiden.
De IND ontzegt of beëindigt het rechtmatig verblijf ook op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten, waarbij elk strafbaar feit op zich niet tot ontzegging of beëindiging zou kunnen leiden. Bij het ontzeggen of beëindigen van het rechtmatig verblijf op grond van veelvuldig gepleegde lichte strafbare feiten wordt rekening gehouden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade voor de samenleving. Als ondergrens hanteert de IND de glijdende schaal voor veelplegers als genoemd in artikel 3.86, vierde en vijfde lid, Vb.
De IND legt een ongewenstverklaring op overeenkomstig paragraaf A4/3.1 Vc. Voor de signalering van de burger van de Unie of het familielid van een burger van de Unie: zie paragraaf A2/12.6 Vc. (…)
Rechtsgevolgen
Na een beslissing van de IND tot ontzegging of beëindiging van het rechtmatig verblijf, of een beslissing gericht op de vaststelling dat er geen rechtmatig verblijf is, geldt het volgende:
- de burger van de Unie of diens familielid heeft van rechtswege niet langer rechtmatig verblijf;
- de burger van de Unie of diens familielid moet Nederland binnen vier weken uit eigen beweging verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet;
- het instellen van bezwaar heeft opschortende werking tenzij artikel 8.24, derde lid, Vb van toepassing is; en
- het instellen van beroep heeft geen opschortende werking.
De vertrektermijn wordt alleen bekort tot minder dan vier weken in dringende gevallen in de zin van artikel 8.24, derde lid, Vb. Hiervan is in ieder geval sprake als:
- het persoonlijk gedrag van de burger van de Unie of diens familielid een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt als bedoeld in artikel 8.22 Vb; of
- sprake is van rechtsmisbruik of fraude, als bedoeld in artikel 8.25 Vb.