ECLI:NL:RBDHA:2024:5929

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
NL24.16032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot risico op onttrekking aan toezicht

Op 23 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 10 april 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar ontvangen, waardoor hij geen rechtmatig verblijf in Nederland genoot. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende gronden zijn om de maatregel te handhaven, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en zijn medewerking aan de uitzettingsprocedure ontweek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 9 april 2024 was aangehouden door de politie Midden-Nederland in verband met een vechtpartij en dat hij op 10 april 2024 door de vreemdelingenpolitie in bewaring is genomen. De staatssecretaris heeft de gronden voor de bewaring nader gemotiveerd, waarbij hij heeft aangegeven dat een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat hij kan verblijven bij een onbekende persoon, maar de rechtbank oordeelde dat deze mededeling onvoldoende concreet was om de maatregel van bewaring te kunnen vervangen door een lichter middel.

De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, vooral gezien de verbeterde samenwerking met de Algerijnse autoriteiten sinds oktober 2023. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16032

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De zaak is op 19 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen, samen met zijn gemachtigde. Tevens is daar een tolk verschenen.
De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser is voorafgaand aan onderhavige maatregel bewaring op 9 april 2024 aangehouden door de politie Midden-Nederland als verdachte van overtreding van artikel 447e Wetboek van Strafrecht. Aanleiding was een vechtpartij waar eiser bij betrokken was. Aansluitend op strafrechtelijke heenzending is eiser op 10 april 2024 overgenomen en opgehouden door de vreemdelingenpolitie, op grond van artikel 50, derde lid Vw. Gedurende de strafrechtelijke detentie is eiser schriftelijk met gebruik van formulier M122 van deze overdracht mededeling gedaan.
4.1.
Eiser voert ter zitting aan dat niet duidelijk is waarom hij door de politieambtenaren is gevraagd naar zijn identiteitspapieren. Aan eiser zou naar aanleiding van de vechtpartij een 24-uurs verblijfsontzegging zijn aangezegd dus het vragen naar zijn identiteitspapieren was volgens eiser niet nodig.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen en aanhouding, beide onder ambtseed opgesteld, blijkt dat eiser is staande gehouden in een strafrechtelijk kader en er geen sprake is van een vreemdelingrechtelijke staande houding. Of eiser terecht door de politieambtenaren is verzocht zijn identiteitspapieren te tonen ligt (als strafrechtelijke punt) hier dan ook niet ter beoordeling voor. Voor een oordeel over de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding dient eiser zich te wenden tot een daartoe bevoegde rechter.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 29 maart 2023 een terugkeerbesluit en een inreisverbod van 2 jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft immers nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart dit bovendien (3a). Daarnaast staat vast dat eiser niet heeft voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals neergelegd in artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit en zich daarmee aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (3b). Vast staat eveneens dat eiser op 29 maart 2023 een terugkeerbesluit en inreisverbod heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven (3c). Eiser onderneemt daarnaast geen concrete acties ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d) en heeft niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals neergelegd in artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit (4a) en heeft zich daarmee aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. Tot slot beschikt eiser niet over een vaste woon- of verblijfplaats (4c) en eveneens niet over voldoende middelen van bestaan (4d), waarbij het risico op onttrekking voldoende door de staatssecretaris is gemotiveerd.
Lichter middel
7. Eiser stelt ter zitting dat volstaan kan worden met een lichter middel. Eiser zou een dag voorafgaand aan de zitting aan zijn gemachtigde kenbaar hebben gemaakt dat hij de naam en adresgegevens kan doorgeven van een persoon die garant zou willen staan voor eiser. Eiser kan bij deze persoon verblijven en ook worden ingeschreven.
7.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De enkele mededeling dat eiser een naam en adres van een onbekende persoon zou kunnen overleggen waar hij naar eigen zeggen zou kunnen verblijven is onvoldoende concreet en leidt reeds daarom dan ook niet tot een ander oordeel.
7.2.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
7.3.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [1]
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat door de staatssecretaris voldoende voortvarend wordt gehandeld door op 12 april 2024 een vertrekgesprek met eiser te voeren. Daarnaast is reeds op 24 juli 2023 een laissez-passer (lp) aanvraag ten behoeve van eiser bij de Algerijnse autoriteiten ingediend. Ter zitting is door de staatssecretaris kenbaar gemaakt dat op 8 augustus 2023 voor het eerst schriftelijk is gerappelleerd aan de lp-aanvraag en sindsdien driewekelijks, voor het laatst op 16 april 2024.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst daarbij eerst op de Afdelingsuitspraken van 13 januari 2021 [2] en van 2 augustus 2022, [3] waaruit volgt dat van eiser mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank constateert dat eiser geen medewerking verleent en daarmee zijn uitzetting belemmert. Daarmee is het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in beginsel gegeven. Verder is recentelijk gebleken dat er ook in algemene zin weer zicht op uitzetting bestaat naar Algerije, sinds in oktober 2023 een nieuwe consul is aangetreden en er een betere samenwerking tot stand is gekomen met de Algerijnse autoriteiten. [4]
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
4.De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 6 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2967, r.o. 14; de uitspraak van deze rechtbank en deze zittingsplaats van 12 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3276, r.o. 5 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 21 maart 2024 ECLI:NL:RBOVE:2024:1477, r.o. 4.1.