ECLI:NL:RBDHA:2024:2967

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
NL24.7032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling door gebruik van handboeien tijdens overbrenging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, die op 6 februari 2024 in bewaring was gesteld. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van handboeien tijdens de overbrenging van de vreemdeling in strijd was met de ambtsinstructie, omdat er geen deugdelijke motivering was voor het aanleggen van de handboeien. De rechtbank stelde vast dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling vreemdelingenrechtelijk was opgehouden, niet rechtvaardigde dat er een veiligheidsrisico voor de verbalisanten was. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitviel, omdat het standaardmatig aannemen van een veiligheidsrisico niet gerechtvaardigd was. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het tijdsverloop tussen het doorzenden van de lp-aanvraag aan de DIA en het doorzenden aan de Algerijnse autoriteiten te lang was, zonder dat hiervoor een deugdelijke verklaring was gegeven. Dit tijdsverloop was een zelfstandige reden om de maatregel op te heffen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel en de invrijheidstelling van de vreemdeling, en kende een schadevergoeding van € 3.030,- toe. Tevens werden de proceskosten van de vreemdeling vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7032

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] 1998, eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.L.J. Verhoeven).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2024 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Bij bericht van 1 maart 2024 heeft de rechtbank aan verweerder medegedeeld dat ter zitting een vraag zal worden voorgelegd over het tijdsverloop tussen het doorzenden van de lp-aanvraag aan de DIA op 9 februari 2024 en het (pas) op 15 februari 2024 doorzenden van de lp-aanvraag aan de Algerijnse autoriteiten.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.W.J.L. Loonen als waarnemer van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en is geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Op 6 februari 2024 is eiser op grond van de Dublinverordening overgenomen van de Duitse autoriteiten, opgehouden, gehoord en vervolgens in bewaring gesteld.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
(zware gronden)
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het terugkeerbesluit dat is vervat in de meeromvattende beschikking van 12 december 2023 verwijst naar het eerder genomen terugkeerbesluit van 28 oktober 2019. Omdat Algerije inmiddels niet meer wordt aangemerkt als veilig land van herkomst had er een nieuwe beoordeling van het refoulementrisico moeten plaatsvinden in plaats van te verwijzen naar het eerder genomen terugkeerbesluit. In dit eerder genomen terugkeerbesluit is bovendien geen land van bestemming geduid. Omdat dit terugkeerbesluit de grondslag van de maatregel is, dient de maatregel te worden opgeheven. Tevens hadden er bij het vervoer van eiser na de overname van de Duitse autoriteiten geen handboeien mogen worden aangelegd.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, de opheffing van de maatregel bevelen en de invrijheidstelling van eiser gelasten en overweegt daartoe als volgt.
6. In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek is vermeld dat bij de overname van de Duitse autoriteiten en de overbrenging van eiser naar de plaats voor verhoor bij de Brigade Limburg-Zuid te Maastricht-Airport gebruik is gemaakt van handboeien.
In artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren is het navolgende vermeld:
(…)
Ten behoeve van het vervoer of een verplaatsing kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, handboeien aanleggen indien op grond van de feiten of omstandigheden redelijkerwijs gevaar valt te vrezen voor:
a. ontvluchting, of
b. de veiligheid van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
(…)
7. In het proces-verbaal van ophouding en onderzoek zijn geen feiten en omstandigheden vermeld om de aanwending van deze bevoegdheid te motiveren. In een aanvullend op 2 maart 2024 op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal is het navolgende vermeld:
(…)
Op dinsdag 6 februari 2024, hebben wij, verbalisanten, vreemdeling [xxx] overgenomen van de Duitse autoriteiten. Daar ons dienstvoertuig niet was uitgerust als zijnde arrestantenvervoer (geen tussenwand tussen verbalisanten/vreemdeling) hebben wij voor onze veiligheid de vreemdeling vervoerd middels het dragen van transportboeien.
(…)
8. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de betreffende verbalisanten desgevraagd telefonisch hebben aangegeven dat op de dag en tijdstip van de overname geen dienstvoertuig met een scheidingswand tussen eiser en de verbalisanten beschikbaar was en dat daarom handboeien zijn aangelegd. De rechtbank acht dit in strijd met de ambtsinstructie. De enkele omstandigheid dat eiser vreemdelingrechtelijk is opgehouden en dus in dit kader rechtens van zijn vrijheid is beroofd, betekent niet dat “redelijkerwijs gevaar valt te vrezen voor de veiligheid” van de verbalisanten. In de M105A en het aanvullend proces-verbaal zijn geen persoonlijke gedragingen van eiser benoemd. Ook blijkt uit het dossier niet dat eiser eerder in verband is gebracht met gedragingen die de veiligheid van hemzelf of derden in gevaar hebben gebracht. Het enkele feit dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en na overname van de autoriteiten van een andere lidstaat wordt overgebracht om te worden gehoord over een mogelijk op te leggen bewaringsmaatregel, is geen rechtvaardiging voor het aanleggen van handboeien. Verweerder heeft ter zitting gewezen op het onttrekkingsrisico en de justitiële documentatie van eiser. De rechtbank stelt vast dat deze omstandigheden niet in de processen-verbaal zijn vermeld als motivering van het aanleggen van de handboeien. Overigens vermeldt de justitiële documentatie, naast twee sepotbeslissingen, dat eiser is gedagvaard terzake twee winkeldiefstallen en een woninginbraak en valt hieruit ook niet zonder meer een gevaar voor de veiligheid van (andere) personen af te leiden. Er bestond dus geen bevoegdheid om handboeien te gebruiken tijdens het vervoer van eiser.
9. Het onbevoegd aanleggen van handboeien is een gebrek in het voortraject. Op grond van de Afdelingsjurisprudentie dient bij dit gebrek een belangenafweging plaats te vinden (uitspraken van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:205 en 26 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:29160). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen omdat het geboeid overbrengen slechts 15 minuten heeft geduurd en omdat er een onttrekkingsrisico bestond. Verweerder heeft echter ook toegelicht dat het een standaard procedure betreft dat de handboeien worden aangelegd voor de veiligheid van de verbalisanten. De rechtbank overweegt dat uit de processen-verbaal ook lijkt te volgen dat het boeien van opgehouden vreemdelingen standaardmatig geschiedt als de overbrenging in een auto zonder tussenwand tussen voor- en achterbank plaatsvindt. In het aanvullende proces-verbaal, dat nagenoeg een maand na de feitelijke overbrenging is opgemaakt, wordt immers geen enkele nadere toelichting gegeven en wordt in het geheel niet gemotiveerd waarom de veiligheid van de verbalisanten vereiste dat eiser werd geboeid. Waar de rechtbank zich nog zou kunnen voorstellen dat op het moment dat ter plaatse wordt geconstateerd dat eiser moet worden overgebracht en er geen tussenwand in de auto zit, beslist wordt tot aanleggen van de boeien, begrijpt de rechtbank niet dat nagenoeg een maand later bij het opmaken van een aanvullend proces-verbaal -kennelijk- niet is onderkend dat het aanleggen van boeien een nadere motivering vereist omdat dit een beperking is van het in artikel 11 van de Grondwet neergelegde recht van
eeniederop onaantastbaarheid van zijn lichaam. Dit recht geldt onverminderd als de over te brengen persoon geen rechtmatig verblijf heeft en de beperkingen die op dit recht zijn toegestaan, zijn niet afhankelijk van het al dan niet hebben van rechtmatig verblijf.
Het standaardmatig aannemen van een veiligheidsrisico bij de overbrenging van vreemdelingen en het daarom standaardmatig aanleggen van handboeien als de voor het vervoer ter beschikking staande auto niet over een tussenwand beschikt, acht de rechtbank zodanig ernstig dat in de onderhavige procedure de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt. Dat het vervoer slechts 15 minuten heeft geduurd maakt dit dus niet anders. Dat in de later opgelegde bewaringsmaatregel zonder meer deugdelijk is gemotiveerd dat sprake is van een onttrekkingsrisico, is in de terzake opgemaakte processen-verbaal niet ter motivering van het gebruik van de handboeien benoemd en aan dit risico komt in de belangenafweging geen doorslaggevend belang toe.
De rechtbank overweegt dat de met inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het door de rechtbank vastgestelde gebrek en de daardoor geschonden belangen, zodat het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, zesde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de bewaringsmaatregel onrechtmatig maakt.
Het onbevoegd aanleggen van de handboeien tijdens de overbrenging maakt de daarna opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig, zodat reeds hierom de opheffing van de maatregel zal worden bevolen.
10. De rechtbank overweegt voorts het navolgende.
11. De beroepsgrond van eiser die betrekking heeft op het terugkeerbesluit slaagt niet. Het moeten vermelden van het land van bestemming in een terugkeerbesluit is gelegen in de rechtsbescherming van de vreemdeling van wie wordt vastgesteld dat zijn verblijf onrechtmatig is. De vreemdeling dient te weten op welk land zijn terugkeer is gericht, zodat hij argumenten kan aandragen om (onder meer) te onderbouwen dat sprake is van een refoulementrisico en deze argumenten kan laten beoordelen. In de meeromvattende beschikking van 12 december 2023 is vermeld dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft. Bij de rechtsgevolgen is enkel vermeld dat eiser reeds een terugkeerbesluit heeft en dat de zienswijze op het voornemen niet tot een ander oordeel leidt. In de direct daaraan voorafgaande meeromvattende beschikking van 6 september 2021 is ook vermeld dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft. Ook in deze beschikking is geen land van bestemming vermeld, maar is bij de vermelding van de rechtsgevolgen verwezen naar het terugkeerbesluit van 28 oktober 2019. In deze beschikking van 28 oktober 2019 is vermeld dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft en is ook bij de rechtsgevolgen geen land van bestemming vermeld. Verweerder heeft het voornemen van 24 oktober 2019 aan het bewaringsdossier toegevoegd omdat hierin niet alleen is overwogen dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft, maar ook een uitgebreide beoordeling van het refoulementrisico bij terugkeer naar Algerije bevat. Ook in dit voornemen is Algerije niet als land van bestemming benoemd. Er kan echter geen enkel misverstand bestaan dat bij de in rechte vaststaande terugkeerplicht Algerije is beschouwd als land van terugkeer. Eiser kan aan zijn terugkeerverplichting voldoen door het grondgebied van de Unie te verlaten en door naar een derde land te vertrekken. Indien eiser niet voldoet aan zijn vertrekplicht dient verweerder hem ingevolge de Terugkeerrichtlijn te verwijderen en die verwijdering kan enkel naar Algerije plaatsvinden. Eiser wéét dat Algerije is aangemerkt als land waarop zijn gedwongen vertrek ziet. Dit blijkt uit zijn eigen verklaringen en asielrelaas dat betrekking heeft op Algerije en ook in het bewaringsgehoor heeft eiser verklaard niet mee te werken aan terugkeer naar Algerije. Het verwijderingstraject ziet dus op Algerije, hier bestaat ook bij eiser geen misverstand over en er blijkt overigens geen enkele indicatie van een ander derde land waar terugkeer in een gedwongen kader betrekking op kan hebben. Dat een hernieuwde beoordeling van het refoulementrisico moet plaatsvinden omdat is verwezen naar een eerder terugkeerbesluit terwijl Algerije inmiddels niet meer wordt aangemerkt als veilig land van herkomst, volgt de rechtbank niet. Voor zover eiser hiermee een beroep heeft willen doen op de prejudiciële vragen die deze rechtbank en zittingsplaats op 13 maart 2023 heeft gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2023:3154) en die door het Hof op 21 maart 2024 zullen worden behandeld, slaagt dit beroep niet. De beschikking van 23 december 2023 behelst de afwijzing van een op 24 april 2023 ingediende asielaanvraag als kennelijk ongegrond. Eiser is niet verschenen op het nader gehoor om te worden gehoord op zijn asielmotieven en in de zienswijze is aangegeven dat eiser geen contact heeft met zijn gemachtigde. Vervolgens heeft een actuele beoordeling van het refoulementrisico plaatsgevonden aan de hand van het (kennelijk) in de zienswijze aangedragen asielmotief. De prejudiciële vragen zijn niet relevant omdat weliswaar wordt verwezen naar een eerder opgelegd terugkeerbesluit, maar er wel een actuele en hernieuwde beoordeling van het refoulementrisico heeft plaatsgevonden. Eiser is dus op de juiste grondslag in bewaring gesteld en de bewaring dient ter fine van uitzetting naar Algerije.
12. In de bewaringsmaatregel is aangekruist dat bij de uitreiking van de maatregel de informatiebrief “Waarom u in bewaring bent gesteld” in de Arabische taal aan eiser is uitgereikt. In de maatregel is niet vermeld of aan eiser ook met behulp van een tolk is medegedeeld wat de specifieke redenen zijn om hem in bewaring te stellen, waarom in zijn geval niet is volstaan met de oplegging van een lichter middel, dat hij zich op toevoegingsbasis kan laten bijstaan door een advocaat en een rechtsmiddel kan aanwenden tegen het besluit om hem in bewaring te stellen. Ook in de verslaglegging van het bewaringsgehoor is hierover niets vermeld. In de M110 is alleen vermeld dat aan eiser is medegedeeld dat hij contact kan opnemen met de vertegenwoordiging van de Algerijnse autoriteiten en dat eiser de tolk goed heeft kunnen begrijpen en verstaan. Op 3 maart 2024 is een aanvullend proces-verbaal op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt en hierin is gerelateerd dat “het bevel van bewaring in het Nederlands is gesteld en de inhoud ervan met hulp van een tolk met betrokkene is besproken”. De rechtbank zal op grond hiervan aannemen dat de uitreiking van de maatregel op juiste wijze is geschied, hoewel er geen enkele uitleg wordt gegeven waarom de wijze van uitreiking niet “gewoon” in de maatregel of het bewaringsgehoor is vermeld.
13. Verweerder heeft ter zitting zware grond 3i en lichte grond 4e laten vallen. De rechtbank overweegt dat verweerder (uitsluitend) de gehandhaafde gronden aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen en dat in de maatregel genoegzaam is onderbouwd waarom uit deze gronden ten aanzien van eiser een onttrekkingsrisico blijkt. De rechtbank overweegt dat de lichter middel-overweging nét volstaat. De rechtbank merkt hierbij op dat de standaardmatige overweging dat “de medische voorzieningen binnen vergelijkbaar zijn met buiten” niet geheel opgaat omdat eiser verklaard heeft een operatie nodig te hebben. De rechtbank heeft ter zitting met eiser zijn medische conditie besproken en aan eiser gevraagd of de detentie-arts inmiddels heeft beslist of eiser een liesoperatie moet ondergaan. Eiser heeft aangegeven dat er nog geen beslissing hierover is genomen zodat ten tijde van de oplegging van de maatregel niet behoefde te worden ingegaan of vanwege een te ondergane operatie moet worden volstaan met de oplegging van een lichter middel of dat eiser hiervoor verlof bij de directeur van het DTC moet aanvragen. De rechtbank overweegt in dit kader tot slot dat de overweging “Daarnaast beschikt Algerije ook over een netwerk van medische centra zowel privé als publiek” in het geheel niet relevant is bij de vraag of volstaan kan en dus moet worden met de oplegging van een lichter middel.
14. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd wat de actuele stand van zaken is met betrekking tot zicht uitzetting naar Algerije en heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat niet wordt beschikt over een (kopie)document waaruit de identiteit van eiser blijkt en dat in de maatregel is gemotiveerd dat eiser zich heeft bediend van meerdere aliassen. De rechtbank heeft hierbij benoemd dat uit andere bewaringszaken lijkt te volgen dat de vertrekprocedures van ongedocumenteerde Algerijnen een aanzienlijke duur kennen. Verweerder heeft daarop toegelicht dat er in 2023, vanaf september, 140 lp-aanvragen zijn gedaan, er 9 nationaliteitsbevestigingen met lp-toezegging hebben plaatsgevonden waarvan 6 ten aanzien van ongedocumenteerde vreemdelingen en er 4 lp’s zijn verstrekt. In 2024, tot en met 28 januari, zijn er 26 lp-aanvragen gedaan, hebben er 10 nationaliteitsbevestigingen plaatsgevonden, is er 1 lp afgegeven en heeft op 6 februari 2024 een uitzetting vanuit bewaring plaatsgevonden. Tevens hebben de Algerijnse autoriteiten aangegeven dat er ook lp-aanvragen in behandeling zullen worden genomen bij een zogenoemde “no-show”, dus als de vreemdeling niet meewerkt aan een presentatie in persoon.
De rechtbank stelt op grond van deze door verweerder ter zitting verschafte gegevens vast dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt en er geen indicaties zijn dat dit in het geval van eiser anders is.
15. De rechtbank heeft verweerder voorafgaand aan de behandeling ter zitting medegedeeld een nadere te toelichting te zullen vragen over het tijdsverloop tussen het doorzenden van de lp-aanvraag aan de DIA op 9/2 en het (pas) op 15/2 doorzenden van de lp-aanvraag aan de Algerijnse autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de lp-aanvraag op vrijdagmiddag 9 februari 2024 om 16:45 uur is doorgezonden naar de DIA en deze aanvraag op maandagmorgen 12 februari 2024 door de administratie is toebedeeld aan iemand van de DIA en deze persoon vervolgens op 15 februari 2024 de lp-aanvraag heeft doorgezonden naar de Algerijnse autoriteiten. Verweerder heeft desgevraagd aangegeven niet te weten of de aan de DIA gezonden lp-aanvraag incompleet of onvolledig was en heeft zich op het standpunt gesteld dat dit tijdsverloop niet betekent dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. De rechtbank volgt dit niet. Verweerder dient in alle fases van het vertrekproces voldoende voortvarend te handelen. Indien een lp-aanvraag in het weekend niet door de DIA in behandeling wordt genomen, betekent dit niet dat de zaterdag en zondag buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of voldoende voortvarend is gehandeld. Dit brengt veeleer mee dat de twee dagen waarin het vertrekproces stilligt worden “gecompenseerd” door het controleren van de lp-aanvraag op maandag met prioriteit ter hand te nemen. De vrijheidsontneming gaat in het weekend immers gewoon door. In dit dossier is niet gebleken dat de naar de DIA gestuurde lp-aanvraag onvolledig of incompleet was of dat er overigens nadere handelingen door de DIA moesten worden verricht. De rechtbank kan op grond van dit dossier en de nader gegeven toelichting niet anders dan vaststellen dat de lp-aanvraag die op vrijdagmiddag 9 februari 2024 om 16:45 uur naar de DIA is verzonden, pas op 15 februari 2024 daadwerkelijk is verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. Dit tijdsverloop, waarvoor geen deugdelijke verklaring is gegeven, is dermate groot dat de rechtbank hieraan de conclusie verbindt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. Dat het vertrekproces naar Algerije doorgaans een aanzienlijke duur kent en de tijd is gebruikt om de lp-aanvraag te verzenden naar de Algerijnse autoriteiten dan relatief kort is, maakt dit niet anders. Eiser is in bewaring gesteld ter fine van uitzetting en werkt in het geheel niet mee aan zijn vertrek. Dit ontslaat verweerder echter niet van zijn plicht om gedurende het gehele vertrekproces voldoende voortvarend te werken. Dat voorafgaand aan de lp-aanvraag zeer voortvarend is gehandeld, heeft verweerder terecht opgemerkt maar betekent ook niet dat het “laten liggen van de lp-aanvraag” de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel niet aantast. De rechtbank stelt vast dat het tijdsverloop tussen het opmaken en verzenden van de lp-aanvraag op 9 februari 2024 en het doorzenden naar de Algerijnse autoriteiten op 15 februari 2024 zonder deugdelijke verklaring hiervoor, zodanig lang is dat dit een zelfstandige grond is om de opheffing van de maatregel te bevelen en eiser in vrijheid te stellen.
De rechtbank merkt hierbij op dat de rechtbank vaker heeft aangegeven dat het niet inzichtelijk is wat er met een lp-aanvraag gebeurt in de periode tussen de opmaak door de regievoerder en het verzenden door de DIA aan de autoriteiten van een derde land. Dit roept dus vragen op bij de rechtbank en als dit tijdsverloop groter is dan enkele dagen en hier geen deugdelijke verklaring voor wordt gegeven, zal dit worden betrokken bij de beoordeling of voldoende voortvarend aan de uitzetting wordt gewerkt.
16. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is doordat de belangenafweging die is verricht vanwege het onbevoegd aanleggen van handboeien in het voordeel van eiser uitvalt. De rechtbank heeft ook geconcludeerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld vanwege het tijdsverloop tussen de opmaak van de lp-aanvraag en het verzenden van de lp-aanvraag aan de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring bevelen en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelasten. Eiser maakt aanspraak schadevergoeding. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor wat betreft de hoogte daarvan af te wijken van de standaardmatig toegekende bedragen. Eiser komt in aanmerking voor een schadevergoeding van € 3.030,-.
17. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 3.030,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging daarvan;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.C. Mellendijk - Leinders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 6 maart 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.