ECLI:NL:RBDHA:2024:3276

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
NL24.7753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van uitzetting

Op 12 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Algerijnse vreemdeling die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 februari 2024 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zou beletten. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen deze maatregel behandeld op 8 maart 2024, waarbij de vreemdeling via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat de vreemdeling niet uit eigen beweging zou voldoen aan de vertrekplicht, gezien zijn eerdere onttrekking aan het toezicht en het ontbreken van medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestond, mede door de recente verbeterde samenwerking met de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank vond geen aanleiding om te concluderen dat de maatregel van bewaring in strijd was met het Unierecht, aangezien de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier H.A. van der Wal, en werd openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7753

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M.M. Polman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure
ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en
nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten,
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
2. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op
22 december 2023 een terugkeerbesluit 0 dagen en inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf. De zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 4c zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft eiser terecht tegengeworpen dat eiser niet beschikt over een grensoverschrijdingsdocument en dus ook niet over een visum of inreisstempel van het Schengengebied. Hieraan kan het vermoeden worden
verbonden dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd (3a). Verder heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, nu niet in geding is dat eiser op 5 november 2023 met onbekende bestemming is vertrokken, geen melding heeft gedaan van zijn illegale verblijf en zich niet aan de meldplicht heeft gehouden (3b). Ten aanzien van zware grond 3c heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een terugkeerbesluit heeft ontvangen en niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven aan de plicht Nederland (en het Schengengebied) te verlaten (3c). Ook zware grond 3d is terecht aan eiser tegengeworpen nu eiser onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit. Zo verklaart hij wisselend over waar hij zijn paspoort heeft achtergelaten -in Frankrijk bij zijn zus of bij familie in Algerije- en onderneemt hij geen actie ter verkrijging ervan (3d). De staatssecretaris heeft zich tot slot terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats. Het is aan eiser aannemelijk te maken dat hij hierover beschikt en de enkele stelling van eiser bij zijn vriendin in Breda te wonen is daartoe onvoldoende (4c). Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3f, 4a en 4d onbesproken.
Lichter middel
3. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft zich immers niet gehouden aan de op hem rustende vertrekplicht en heeft zich eerder aan het toezicht onttrokken. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De door eiser genoemde omstandigheden dat hij niet tegen gesloten plekken kan en de naderende start van de ramadan zijn geen omstandigheden waar de staatssecretaris aanleiding in had moeten zien een lichter middel op te leggen. De rechtbank overweegt daarbij verder dat wanneer eiser psychische klachten zou hebben, hij zich kan wenden tot de daartoe aangewezen medische dienst.
Voortvarendheid
4. Verweerder heeft op dag drie een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het voeren van een vertrekgesprek met eiser op 29 februari 2024. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Daarnaast is door de staatssecretaris ter zitting kenbaar gemaakt dat op 7 maart 2024 een laissez passer-aanvraag ten behoeve van eiser is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Hoewel dit is gedaan onder vermelding van de door eiser tijdens het vertrekgesprek van
29 februari 2024 opgegeven afwijkende achternaam, zijn met de aanvraag ook vingerafdrukken van eiser meegestuurd en kan worden aangenomen dat door de Algerijnse autoriteiten ook daar onderzoek naar zal worden verricht.
Zicht op uitzetting
5. De inbewaringstelling zou in strijd zijn met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting zou ontbreken. De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor deze conclusie. De rechtbank wijst daarbij eerst op de Afdelingsuitspraken van 13 januari 202 [1] en van 2 augustus 202 [2] , waaruit volgt dat van eiser mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. Nu eiser deze medewerking niet verleent en daarmee zijn uitzetting belemmert, is daarmee het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in beginsel gegeven. Verder is recentelijk gebleken dat er ook in algemene zin weer zicht op uitzetting bestaat naar Algerije, sinds in oktober 2023 een nieuwe consul is aangetreden en er een betere samenwerking tot stand is gekomen met de Algerijnse autoriteiten.

Conclusie en gevolgen

6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.