In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2022. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 596.000, gebaseerd op artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) met als waardepeildatum 1 januari 2021. Eiseres, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 7 december 2023 is eiseres niet verschenen, ondanks dat zij tijdig was uitgenodigd. De gemachtigde van eiseres had eerder om uitstel gevraagd, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, onder andere door het overleggen van een taxatieverslag en een matrix. Eiseres betwistte de waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met het afnemend grensnut en de verschillen tussen referentieobjecten en haar woning.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de referentiepanden voldoende vergelijkbaar waren. Eiseres had ook geen voldoende specifieke verzoeken gedaan om bepaalde gegevens te ontvangen in de bezwaarfase. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees een verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de schending van de toezendplicht invloed heeft gehad op de uitkomst van de zaak.