ECLI:NL:RBDHA:2024:4279

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6800
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne en de rechtsgeldigheid van terugkeerbesluiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2024, wordt het beroep van eiser, een derdelander uit Oekraïne, gegrond verklaard. Eiser had een terugkeerbesluit ontvangen van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd gesteld dat zijn tijdelijke bescherming per 4 maart 2024 van rechtswege zou eindigen. De rechtbank oordeelt echter dat de tijdelijke bescherming voor derdelanders, zoals eiser, niet automatisch eindigt op deze datum, maar is verlengd tot 4 maart 2025 op basis van het Verlengingsbesluit. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris ten onrechte een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd, aangezien eiser recht heeft op tijdelijke bescherming onder de richtlijn 2001/55/EG en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382. De rechtbank benadrukt dat de tijdelijke bescherming voor derdelanders die zich vóór 19 juli 2022 in de Basisregistratie Personen (BRP) hebben ingeschreven, blijft gelden. De rechtbank vernietigt het besluit van 7 februari 2024 en veroordeelt de verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6800

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh en mr. C. Wesenbeek).

Procesverloop

1. In het besluit van 1 september 2023 heeft verweerder vastgesteld dat het recht van eiser op tijdelijke bescherming op grond van richtlijn 2001/55/EG [1] (de richtlijn) en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/3822 [2] (het Uitvoeringsbesluit) op 4 september 2023 eindigt, hij vanaf die datum niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, hij de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten en dat hij moet terugkeren naar Ghana. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld (NL23.27342) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL23.37343).
1.1
Verweerder heeft het besluit van 1 september 2023 ingetrokken. Eiser heeft het ingestelde beroep ingetrokken en zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening gehandhaafd.
1.2
Bij besluit van 7 februari 2024 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft in het besluit vastgesteld dat eiser met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, dat hij de Europese Unie binnen vier weken ná 4 maart 2024 moet verlaten en dat hij moet terugkeren naar Ghana.
1.3
Eiser heeft tegen het besluit van 7 februari 2024 beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2024 op zitting behandeld. De voorzieningenrechter heeft op dezelfde zitting eisers verzoek om een voorlopige voorziening met nummer NL23.37343 behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen en verzoeken om voorlopige voorziening van twee andere eisers tegen vergelijkbare besluiten als die van 1 september 2023 en 7 februari 2024.
3. De voorzieningenrechter heeft op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in het verzoek van eiser (NL23.37343) om het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 7 februari 2024 geschorst totdat op het beroep is beslist en bepaald dat verzoeker, totdat op het beroep is beslist, dient te worden behandeld als een vreemdeling die onder de werking van richtlijn valt.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
4. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1998 en de Ghanese nationaliteit te hebben. Eiser verbleef in Oekraïne op grond van een tijdelijk verblijfsvergunning. Nadat de oorlog in februari 2022 in Oekraïne uitbrak, is eiser naar Nederland gekomen. Eiser heeft zich vóór 19 juli 2022 laten registreren in de Basisregistratie Personen (BRP) en verweerder heeft hem in het bezit gesteld van een ontheemdendocument (O-document) waarop is vermeld dat verblijf is toegestaan op grond van de richtlijn en dat arbeid in loondienst vrij is toegestaan.
5. Eiser hoort bij de zogenaamde groep derdelanders. Met het begrip derdelanders wordt in deze uitspraak verder bedoeld de mensen die vóór het uitbreken van de oorlog in Oekraïne waren en daar een tijdelijke verblijfsvergunning hadden, bijvoorbeeld voor werk of studie.
6. In de brief van 23 november 2022 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat eisers tijdelijke bescherming op grond van de richtlijn per 4 maart 2023 zal worden beëindigd.
6.1
In de brief van 22 februari 2023 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn tijdelijke bescherming op grond van de richtlijn met zes maanden wordt verlengd tot 4 september 2023.
6.2
Verweerder heeft, na het besluit van 1 september 2023 over de beëindiging van eisers recht op tijdelijke bescherming per 4 september 2023 en met het terugkeerbesluit, in een brief op 6 september 2023 aan eiser laten weten dat hij tijdelijk langer in Nederland mag blijven. In zijn brief verwijst verweerder naar een vergelijkbare zaak waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de voorlopige voorziening heeft getroffen dat die vreemdeling voorlopig moet worden behandeld alsof het recht op tijdelijke bescherming op grond van de richtlijn op hem van toepassing blijft. [3]
6.3
De Afdeling heeft in een uitspraak van 17 januari 2024 [4] een oordeel gegeven over de vraag of verweerder de tijdelijke bescherming die hij heeft verleend aan derdelanders uit Oekraïne die vanuit daar naar Nederland zijn gevlucht en die zich vóór 19 juli 2022 in Nederland hebben ingeschreven in de BRP, per 4 september 2023 mocht beëindigen. De Afdeling komt in haar uitspraak tot het oordeel dat verweerder de tijdelijke bescherming van derdelanders niet per 4 september 2023 kon beëindigen. De Afdeling komt ook tot de conclusie dat op grond van de richtlijn de tijdelijke bescherming van derdelanders op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt.
6.4
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder bij brief van 24 januari 2024 aan eiser meegedeeld dat hij tot en met 4 maart 2024 onder de richtlijn valt, dat hij met het verlopen O-document en de brief kan aantonen dat hij tot en met 4 maart 2024 in Nederland mag zijn en mag werken en dat hij geen recht op opvang meer heeft na 1 april 2024. In de brief staat ook dat verweerder als gevolg van de definitieve uitspraak van de Afdeling het besluit van 1 september 2023 intrekt en dat eiser een nieuw terugkeerbesluit krijgt. Het besluit van 7 februari 2024 is het in de brief van 24 januari 2024 aangekondigde terugkeerbesluit.
6.5
Verweerder heeft op 5 februari 2024 meegedeeld het besluit van 1 september 2023 in te trekken en aangeboden proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- te vergoeden. Eiser heeft zijn beroep tegen het besluit van 1 september 2023 vervolgens ingetrokken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het besluit van 7 februari 2024 gegrond is. De rechtbank is van oordeel dat de tijdelijke bescherming van eiser niet per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. Aan de hand van de beroepsgronden zal de rechtbank hierna uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de rechtbank gebonden aan de overwegingen van de Afdeling over het eindigen van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024?
8. Eiser voert aan dat de rechtbank het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 17 januari 2024 dat de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt, niet hoeft te volgen. De vraag of de tijdelijke bescherming van derdelanders van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt, was immers geen onderdeel van het geding bij de Afdeling. Hierover hebben partijen zich ook niet kunnen uitlaten tijdens de procedure bij de Afdeling. De overwegingen van de Afdeling over de beëindiging per 4 maart 2024 moeten dus worden beschouwd als ten overvloede. Ook is het besluit van 7 februari 2024 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
8.1
De Afdeling heeft, zo staat in de uitspraak, dit oordeel gegeven omwille van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin. De Afdeling beoogt ook op voorhand duidelijkheid te scheppen wanneer de tijdelijke bescherming van derdelanders eindigt op 4 maart 2024. De rechtbank constateert dat de vraag wanneer de tijdelijke bescherming van derdelanders eindigt, buiten het kader van het geding in die zaak viel. Het ging in die zaak over de vraag of verweerder het recht op tijdelijke bescherming van de betrokkene op 4 september 2023 heeft kunnen beëindigen. De Afdeling heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het oordeel over de beëindiging van de tijdelijke bescherming van derdelanders van rechtswege op 4 maart 2024 heeft geen invloed gehad op de beslissing van de Afdeling in die zaak en viel dus buiten de rechtsstrijd van de betrokken partijen. De Afdeling heeft partijen ook niet voor, tijdens of na de zitting in de gelegenheid gesteld om een (schriftelijk) standpunt in te nemen over de vraag of de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt. Het genoemde oordeel heeft echter niet alleen de betrokkene in die zaak benadeeld, maar benadeelt nu ook eiser. Gelet hierop en op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie opgenomen beginsel van effectieve rechtsbescherming, vindt de rechtbank het passend zich nu een eigen oordeel over de beëindiging van eisers tijdelijke bescherming te vormen.
Eindigt de tijdelijke bescherming van eiser van rechtswege op 4 maart 2024?
9. Eiser voert aan dat de Afdeling ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de bescherming voor derdelanders op 4 maart 2024 van rechtswege eindigt. Eiser hoort als derdelander immers bij de groep aan wie al bescherming was verleend en voor die groep is de bescherming met het Verlengingsbesluit tot 4 maart 2025 verlengd. De Afdeling heeft zijn oordeel niet mogen baseren op een voetnoot uit de toelichting van de Commissie, ook omdat uit de considerans en de andere delen van de toelichting juist kan worden afgeleid dat de verlenging wel geldt voor derdelanders zoals eiser.
9.1
De rechtbank stelt vast dat de Raad van de Europese Unie op voorstel van de Europese Commissie in het Uitvoeringsbesluit heeft besloten om tijdelijke bescherming te bieden aan verschillende groepen mensen die uit Oekraïne zijn gevlucht. Uit artikel 2, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit volgt dat de tijdelijke bescherming van toepassing is op Oekraïense onderdanen, staatlozen en derdelanders met een asielstatus in Oekraïne, en de gezinsleden van deze personen. Uit het tweede lid van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit volgt dat lidstaten ook passende bescherming moeten bieden aan staatlozen en personen die met een permanente verblijfsvergunning in Oekraïne verbleven. In artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit staat dat lidstaten overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn het Uitvoeringsbesluit ook kunnen toepassen op andere personen.
9.1.1
De Nederlandse regering heeft artikel 2, derde lid van het Uitvoeringsbesluit toegepast en besloten om derdelanders op te vangen die in Oekraïne een tijdelijke verblijfsvergunning hadden. Dit heeft verweerder op 30 maart 2022 aan de Tweede Kamer laten weten en laten vastleggen in artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen. In een brief aan de Tweede Kamer van 18 juli 2022 heeft verweerder echter meegedeeld dat vanaf 19 juli 2022 derdelanders geen beroep meer kunnen doen op tijdelijke bescherming in Nederland. Derdelanders die zich op deze laatste datum nog niet in de BRP hadden ingeschreven, konden vanaf dat moment geen aanspraak meer maken op de tijdelijke bescherming, zo concludeert de Afdeling op basis hiervan in rechtsoverweging 8.1 van haar uitspraak van 17 januari 2024. Ten aanzien van de derdelanders die zich wel vóór 19 juli 2022 in de BRP hebben ingeschreven, oordeelt de Afdeling dat de tijdelijke bescherming van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt. De Afdeling overweegt daartoe in 9.3 en 9.4 van haar uitspraak het volgende:
“9.3. Uit het Verlengingsbesluit leidt de Afdeling af dat de verlenging tot en met 4 maart 2025 alleen geldt voor zover lidstaten de facultatieve bepaling op dat moment nog toepassen. Tot deze conclusie komt de Afdeling als volgt. Artikel 1 van het Verlengingsbesluit luidt:
‘’De tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382, wordt met één jaar verlengd tot en met 4 maart 2025.’’
De categorieën ontheemden aan wie in ieder geval tijdelijke bescherming wordt verleend als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, zijn genoemd onder 6. Via de facultatieve bepaling in artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit kunnen lidstaten ervoor kiezen om ook aan andere groepen bescherming te verlenen. In Nederland heeft de staatssecretaris in eerste instantie ervoor gekozen om op deze manier ook tijdelijke bescherming te bieden aan derdelanders die een tijdelijke verblijfsvergunning hadden in Oekraïne. Per 19 juli 2022 is hij daarvan teruggekomen en verleent Nederland geen tijdelijke bescherming meer aan derdelanders via de facultatieve bepaling.
9.4.
Het Verlengingsbesluit dateert van 19 oktober 2023 en dus van na 19 juli 2022. Op het moment van de verlenging kwamen derdelanders daarom niet meer in aanmerking voor tijdelijke bescherming in Nederland en vielen zij niet meer onder artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Daarmee is artikel 1 van het Verlengingsbesluit en de daarin neergelegde verlenging tot en met 4 maart 2025 niet op hen van toepassing. Voor deze interpretatie van artikel 1 van het Verlengingsbesluit vindt de Afdeling mede steun in het voorstel van de Commissie tot verlenging van de tijdelijke bescherming van 19 september 2023 (COM(2023) 546 final). In de toelichting op dat voorstel, in het bijzonder voetnoot 2, wordt artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit niet genoemd. Hieruit leidt de Afdeling af dat artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit alleen relevant is voor het Verlengingsbesluit voor zover lidstaten deze bepaling toepassen op het moment dat het Verlengingsbesluit door de Raad is vastgesteld. Deze uitleg vindt ook steun in de bevoegdheid die de staatssecretaris heeft om de toepassing van een Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen, zoals vastgesteld onder 8.1.”
9.2
De rechtbank is echter van oordeel dat de tijdelijke bescherming ook voor derdelanders met het Verlengingsbesluit tot 4 maart 2025 is verlengd. In artikel 1 van het Verlengingsbesluit staat: “
De tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382, wordt met één jaar verlengd tot en met 4 maart 2025’’. Omdat Nederland artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit voor derdelanders die zich hebben ingeschreven in het BRP vóór 19 juli 2022, zoals eiser, heeft toegepast, is eiser een ontheemde uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit. Met artikel 1 van het Verlengingsbesluit wordt de tijdelijke bescherming voor alle ontheemden die vallen onder artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit tot en met 4 maart 2025 verlengd. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit genoemde groepen. De rechtbank kan in artikel 1 van het Verlengingsbesluit ook geen beperking van de toepasselijkheid lezen ten aanzien van ontheemden waaraan via de facultatieve bepaling tijdelijke bescherming wordt verleend. De rechtbank volgt dan ook niet dat derdelanders zoals eiser, die zich vóór 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP, niet onder het Verlengingsbesluit vallen, alleen omdat verweerder vóór 19 oktober 2023 ervoor heeft gekozen om derdelanders die niet vóór 19 juli 2022 zijn ingeschreven geen tijdelijke bescherming te verlenen. De vóór 19 juli 2022 in de BRP ingeschreven derdelanders ontleenden toen het Verlengingsbesluit werd genomen onverminderd tijdelijke bescherming aan de richtlijn. In het gegeven dat de tijdelijke bescherming op grond van het Uitvoeringsbesluit na 4 maart 2024 niet automatisch geldt maar op grond van een besluit tot verlenging van de Raad op grond van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn, ziet de rechtbank ook geen reden om te concluderen dat de verlenging niet geldt voor derdelanders zoals eiser. Eisers beroepsgrond slaagt.
Prejudiciële vragen
10. Eiser voert aan dat de rechtbank als Unierechter op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie prejudiciële vragen kan en dient te stellen aangezien de Afdeling daarvan heeft afgezien. Verweerder heeft er in het verweerschrift op gewezen dat de Afdeling geen aanleiding heeft gezien om prejudiciële vragen te stellen en dat hij dat volgt. Volgens verweerder is sprake van een acte clair.
10.1
Van een acte clair is sprake als een Europeesrechtelijke bepaling dusdanig helder geformuleerd is dat redelijkerwijze geen twijfel over de uitleg of het toepassingsbereik hiervan kan bestaan. In zo’n geval vervalt de verwijsplicht van de nationale rechter. De rechtbank concludeert dat daar in dit geval geen sprake van is. De Afdeling en deze rechtbank, zittingsplaatsen Roermond, ‘s-Hertogenbosch en Haarlem, beantwoorden de vraag of de tijdelijke bescherming van derdelanders met het Verlengingsbesluit is verlengd, verschillend. [5] Er is verder geen sprake van een acte éclairé. Er lijkt dus redelijkerwijs twijfel mogelijk over de uitleg of het toepassingsbereik van de hier relevante Europeesrechtelijke bepalingen.
10.2
De rechtbank heeft echter besloten om desondanks geen prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank is, nu haar uitspraak vatbaar is voor hoger beroep, niet verplicht om vragen te stellen. [6] Het is primair aan de Afdeling, als hoogste bestuursrechter, om dat te doen. Niet is vast te stellen of de Afdeling al heeft overwogen om over het eindigen van de bescherming op 4 maart 2024 prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Partijen hebben in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 geen standpunt kunnen innemen over het van rechtswege eindigen van de bescherming op 4 maart 2024 en dus ook niet kunnen aanvoeren dat de Afdeling prejudiciële vragen zou moeten stellen. Mocht deze uitspraak van de rechtbank leiden tot een hoger beroep, dan kan de Afdeling die vragen wellicht alsnog stellen. Verder zal het stellen van prejudiciële vragen naar verwachting niet tot resultaten leiden vóór 4 maart 2025 en de rechtbank acht het van groot belang om nu een beslissing te nemen over eisers recht op tijdelijke bescherming.
Had verweerder eiser voorafgaand aan het besluit van 7 februari 2024 moeten horen?
11. Eiser voert aan dat verweerder hem voorafgaand aan het besluit van 7 februari 2024 had moeten horen. Uit artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn [7] volgt immers dat bij het opleggen van een terugkeerbesluit rekening moet worden gehouden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven, de gezondheidstoestand en het beginsel van non-refoulement. Om deze belangen deugdelijk te kunnen toetsen, had eiser voorafgaand aan het besluit moeten worden gehoord. Dat eiser zelf na het voornemen van 30 juni 2023 tot beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 geen omstandigheden naar voren heeft gebracht, is niet relevant. Eiser is daarna niet opnieuw in de gelegenheid gesteld om persoonlijke feiten en omstandigheden naar voren te brengen en dat had gezien het tijdsverloop wel gemoeten. Eiser is getrouwd met een Oekraïense vrouw.
11.1
Uit de uitspraak van de Afdeling 2 juni 2021 [8] en de daarin genoemde arresten van het Hof van Justitie leidt de rechtbank af dat als hoofdregel geldt dat een vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van een terugkeerbesluit moet worden gehoord. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken als de vreemdeling al eerder de gelegenheid heeft gekregen om naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank is van oordeel dat daar in dit geval sprake van is. In het voornemen van 30 juni 2023 stelt verweerder dat eisers recht op tijdelijke bescherming op 4 september 2023 eindigt en dat hij moet bepalen of aan eiser een terugkeerbesluit wordt opgelegd. Aan eiser is daarbij de gelegenheid geboden om binnen vier weken na het voornemen van 30 juni 2023 een zienswijze in te dienen. Daar heeft hij om redenen die voor zijn rekening komen, geen gebruik van gemaakt. Vervolgens is in het besluit van 1 september 2023 bepaald dat het recht van eiser op tijdelijke bescherming op 4 september 2023 eindigt, hij vanaf die datum niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en binnen vier weken moet vertrekken. Zoals eerder in deze uitspraak uiteen is gezet, is dat besluit ingetrokken en is tegen eiser op 7 februari 2024 een nieuw terugkeerbesluit uitgevaardigd. De periode tussen de juli/augustus 2023 en februari 2024 vindt de rechtbank niet dusdanig lang, dat eiser voorafgaand aan het besluit van 7 februari 2024 had moeten worden gehoord of opnieuw de kans had moeten krijgen een zienswijze in te dienen.
Conclusie en gevolgen
12 De rechtbank is van oordeel dat de tijdelijke bescherming voor de facultatieve groep derdelanders, waar eiser onder valt, niet van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Met het Verlengingsbesluit is het recht op tijdelijke bescherming van eiser tot 4 maart 2025 verlengd. Het beroep is dus gegrond.
12.1
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betaling. Deze vergoeding bedraagt € 875,- omdat eiser een beroepschrift heeft ingediend. Voor het verschijnen ter zitting is aan eiser in de uitspraak van 11 maart 2024 [9] over het verzoek om een voorlopige voorziening een proceskostenvergoeding van € 875,- toegekend. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom in dit beroep niet tot betaling van die proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 februari 2024;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. M. Kraefft en mr. S. Mac Donald, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
3.Uitspraak van 1 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3349.
5.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 19 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3694, en zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 25 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4086.
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335.
7.Richtlijn 2008/115/EG.