ECLI:NL:RBDHA:2024:4086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.7225
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het terugkeerbesluit van de staatssecretaris inzake tijdelijke bescherming voor derdelanders uit Oekraïne

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024, wordt het beroep van eiseres, een Nigeriaanse vrouw die tijdelijke bescherming geniet in Nederland, tegen het terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De staatssecretaris had vastgesteld dat de tijdelijke bescherming van eiseres op 4 maart 2024 van rechtswege zou eindigen, wat zou betekenen dat zij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Eiseres betwistte deze beslissing en voerde aan dat haar tijdelijke bescherming doorloopt tot 4 maart 2025, op basis van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming en het Verlengingsbesluit van de Raad van de EU.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd had dat de tijdelijke bescherming van eiseres per 4 maart 2024 zou eindigen. De rechtbank stelde vast dat de tekst van het Verlengingsbesluit voor meerdere interpretaties vatbaar is en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat zijn interpretatie de juiste was. Hierdoor kon de vaststelling van de staatssecretaris niet standhouden. De rechtbank concludeerde dat de tijdelijke bescherming van eiseres niet van rechtswege was geëindigd op 4 maart 2024, maar pas op 4 maart 2025, waardoor zij rechtmatig verblijf in Nederland behoudt tot die datum. Het terugkeerbesluit werd vernietigd.

De rechtbank achtte het niet opportuun om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen, omdat de tijdelijke bescherming uiterlijk op 4 maart 2025 eindigt en de kans klein was dat het Hof voor die datum zou kunnen antwoorden. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.7225

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [geboortedatum] 2001 en van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.M. Ristra-Peeters),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het terugkeerbesluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) van de staatssecretaris.
1.1.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de aan haar toegekende tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn 2001/55/EG (RTB) van rechtswege eindigt op 4 maart 2024 en dat zij met ingang van die datum niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Daarom heeft de staatssecretaris aan eiseres een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening (NL24.7226) ingediend. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Aansluitend heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Totosashvili. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft de Nigeriaanse nationaliteit en verbleef in 2022 in Oekraïne, waar zij een tijdelijke verblijfsvergunning had. Eiseres is na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne naar Nederland gevlucht, heeft zich vóór 19 juli 2022 ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) en heeft tijdelijke bescherming op grond van de RTB gekregen.
2.1.
In het voornemen van 3 juli 2023 heeft de staatssecretaris eiseres laten weten dat haar recht op tijdelijke bescherming op grond van de RTB per 4 september 2023 zal worden beëindigd. Omdat sprake is van een lopende asielaanvraag en nog niet duidelijk is of eiseres deze asielaanvraag wil voortzetten, is eveneens nog niet duidelijk of de beëindiging van de tijdelijke bescherming op grond van de RTB tevens geldt als terugkeerbesluit.
2.2.
De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van eiseres bij besluit van 10 augustus 2023 buiten behandeling gesteld, omdat zij niet heeft gereageerd op een eerder verzoek om informatie. Dit besluit bevatte geen terugkeerbesluit omdat eiseres op dat moment nog tijdelijke bescherming had op grond van de RTB. Tegen het besluit tot buiten behandelingstelling van de asielaanvraag heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3.
Bij besluit van 17 augustus 2023 heeft de staatssecretaris besloten dat het recht van eiseres op tijdelijke bescherming op grond van de RTB eindigt op 4 september 2023. De staatssecretaris heeft daarbij vastgesteld dat eiseres vanaf 4 september 2023 niet langer rechtmatig in Nederland en het grondgebied van de Europese Unie (EU), EER en Zwitserland verblijft. Dit besluit bevat daarom tevens een terugkeerbesluit. Eiseres dient terug te keren naar Nigeria en moet Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken verlaten.
2.4
Eiseres heeft tegen dit besluit van 17 augustus 2023 beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorzieningen te treffen (NL23.27565 en NL23.27566).
2.5.
De staatssecretaris heeft eiseres in een brief van 24 januari 2024 laten weten dat het besluit van 17 augustus 2023 is ingetrokken. Op 6 februari 2024 heeft de staatssecretaris dit medegedeeld aan de gemachtigde van eiseres met het aanbod de proceskosten te vergoeden. Vervolgens heeft eiseres het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingetrokken.
2.6.
Vervolgens heeft de staatssecretaris op 7 februari 2024 een nieuw terugkeerbesluit genomen. In dat besluit is aangegeven dat als gevolg van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:32) de tijdelijke bescherming voor eiseres op grond van de RTB van rechtswege eindigt na 4 maart 2024. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat met ingang van 5 maart 2024 eiseres niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Het besluit geldt als terugkeerbesluit. Eiseres dient de lidstaten van de EU (met uitzondering van Ierland) aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein binnen vier weken na 4 maart 2024 te verlaten en zij dient terug te keren naar Nigeria.

Beoordeling door de rechtbank

Wat oordeelt de rechtbank?
3. De rechtbank beoordeelt hierna of de staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Daartoe behoort de vaststelling door de staatssecretaris dat eiseres niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, doordat de tijdelijke bescherming van eiseres op grond van de RTB van rechtswege op 4 maart 2024 eindigt. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke bescherming van eiseres per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd en dat eiseres daarom niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dat betekent dat de staatssecretaris ten onrechte aan eiseres een terugkeerbesluit heeft opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het standpunt van eiseres
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onrechtmatig is. De staatssecretaris heeft zijn standpunt gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. In deze uitspraak heeft de Afdeling ten overvloede overwogen dat de tijdelijke bescherming voor niet-Oekraïense derdelanders (derdelanders) van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Volgens eiseres heeft de staatssecretaris hierbij ten onrechte geen eigen afweging gemaakt van de juistheid van de overweging van de Afdeling. Anders dan de Afdeling heeft geoordeeld meent eiseres dat haar tijdelijke bescherming doorloopt tot 4 maart 2025. Daarbij wijst zij op het besluit van de Raad van de EU (Raad) van 19 oktober 2023 (Verlengingsbesluit) waarbij de tijdelijke bescherming voor de duur van één jaar is verlengd voor iedereen aan wie tijdelijke bescherming is verleend. Daartoe behoren ook derdelanders, de categorie waartoe eiseres behoort. Volgens eiseres ontleent zij haar verblijfsrecht rechtstreeks aan de toepassing van het EU-recht en de facultatieve bepaling uit het Uitvoeringsbesluit van de Raad van 4 maart 2022 (Uitvoeringsbesluit). Volgens eiseres heeft de Afdeling ten onrechte geconcludeerd dat het Verlengingsbesluit alleen geldt voor zover de lidstaten de facultatieve bepaling in artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit op dat moment nog toepassen. Eiseres betoogt dat de interpretatie die de Afdeling geeft, op de onjuiste opvatting berust dat Nederland de toepassing van de facultatieve bepaling ook voor derdelanders die tot 4 maart 2024 tijdelijke bescherming genoten, ongedaan kon maken. Ter onderbouwing van haar betoog wijst eiseres op punten 7 en 8 van de considerans van het Verlengingsbesluit en op het voorstel van de Europese Commissie tot verlenging van de tijdelijke bescherming van 19 september 2023 (COM(2023) 546 final) (voorstel van de Commissie). Volgens eiseres blijkt hieruit duidelijk dat de Raad heeft bedoeld om de tijdelijke bescherming met ingang van 4 maart 2024 te verlengen voor alle personen die op dat moment tijdelijke bescherming genieten. Eiseres verzoekt de rechtbank om (onder meer) hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) nu dit de uitvoering van gemeenschapsrecht betreft.
4.1.
Eiseres meent bovendien dat de Afdeling in haar uitspraak van 17 januari 2024 buiten de omvang van het geding is getreden. Daartoe stelt eiseres dat de Afdeling in de zaak die aan die uitspraak ten grondslag ligt op geen enkel moment specifiek vragen heeft gesteld die zagen op de beëindiging van de tijdelijke bescherming per 4 maart 2024. Eiseres benadrukt dat deze procedure uitsluitend betrekking had op de vraag of de staatssecretaris de tijdelijke bescherming per 4 september 2023 mocht beëindigen. Het Verlengingsbesluit is op 24 oktober 2023, één dag na de zitting bij de Afdeling, gepubliceerd. De Afdeling baseert zich in haar uitspraak van 17 januari 2024 op dit Verlengingsbesluit, maar heeft ten onrechte geen reden gezien om het onderzoek te heropenen en partijen om een standpunt te vragen. Ter onderbouwing van dit betoog heeft eiseres de zittingsaantekeningen van de zitting van 23 oktober 2023 bij de Afdeling overgelegd.
4.2.
Subsidiair wijst eiseres op de arresten van het Hof in de zaak X tegen Nederland (ECLI:EU:C:2022:913) en in de zaak G.S. tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2023:122). Het Hof heeft zich in deze arresten uitgelaten over het belang van de in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn (Tri) beschermde belangen in alle fasen van de terugkeerprocedure. In artikel 5 van de Tri is bepaald dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de Richtlijn - en dus bij het opleggen van een terugkeerbesluit - rekening moet houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven, de gezondheidstoestand en het beginsel van non-refoulement. Uit de arresten van het Hof in de zaak C-383/13, M.G. & N.R (ECLI:EU:C:2013:553) en in de zaak C-249/13, Boudjlida (ECLI:EU:C:2014:2032) volgt daarnaast dat de lidstaten bij het nemen van terugkeer-gerelateerde besluiten de verplichting hebben om rekening te houden met de opmerkingen van de betrokkene en alle relevante aspecten van het individuele geval zorgvuldig en onpartijdig moeten onderzoeken en de verplichting hebben om hun besluiten te motiveren, ook al is dit niet uitdrukkelijk vermeld in de desbetreffende artikelen van de Tri. Ten slotte heeft eiseres gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579). Volgens eiseres volgt uit deze arresten van het Hof dat zonder deugdelijk onderzoek geen terugkeerbesluit mag worden genomen. Daarom had zij vóór het nemen van een terugkeerbesluit moeten worden gehoord over aspecten die raken aan artikel 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit het arrest van het Hof in de zaak Mukarubega van 5 november 2014 (C-166/13) volgt bovendien dat de staatssecretaris in dit soort gevallen alleen kan afzien van horen wanneer er al een procedure heeft plaatsgevonden waarin het recht van de vreemdeling om te worden gehoord volledig is geëerbiedigd. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake. De staatssecretaris heeft zijn eerdere terugkeerbesluit gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de tijdelijke bescherming op een eerder moment mocht worden beëindigd. Bovendien is er sindsdien sprake van een aanzienlijk tijdsverloop waarbij zich gewijzigde omstandigheden kunnen hebben voorgedaan. Zo vindt eiseres relevant dat zij snel na aankomst werk heeft gevonden, dat zij mag blijven werken als het aan haar werkgever ligt en dat zij sinds kort een relatie heeft met een Nederlander, de heer [naam] . Eiseres heeft er daarom belang bij haar privéleven in Nederland voort te zetten. Volgens eiseres is het bestreden besluit ook daarom in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Het standpunt van de staatssecretaris
5. De staatssecretaris stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 – kort gezegd – dat uit het Verlengingsbesluit volgt dat de verlenging van tijdelijke bescherming tot 4 maart 2025 alléén geldt voor zover de lidstaten de facultatieve bepaling van artikel 7, eerste lid, van de RTB en artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit op dat moment nog toepassen. Omdat Nederland per 19 juli 2022 niet meer via deze facultatieve bepaling tijdelijke bescherming verleent aan derdelanders, ziet de verlenging tot en met 4 maart 2025 niet op deze groep. Daarom eindigt volgens de staatssecretaris de tijdelijke bescherming voor derdelanders van rechtswege op 4 maart 2024. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat voornoemde uitspraak van de Afdeling duidelijk is en dat het voorstel van de Commissie waarnaar eiseres verwijst door de Afdeling bij haar uitspraak is betrokken. De staatssecretaris stelt dat in zoverre geen sprake is van nieuwe argumenten of standpunten waarmee de Afdeling in haar uitspraak geen rekening heeft gehouden. Volgens de staatssecretaris is daarom – met het oog op het verzoek om prejudiciële vragen te stellen – sprake van een zogenoemde acte clair.
5.1.
De staatssecretaris volgt eiseres niet in haar stelling dat zij voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit had moeten worden gehoord. Eiseres heeft volgens de staatssecretaris alle mogelijkheid gehad hierover haar zienswijze te geven, maar daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat in het kader van de oplegging van een terugkeerbesluit niet wordt getoetst aan verblijfsrechtelijke aanspraken. Als eiseres verblijf wenst op asielrechtelijke of reguliere gronden dan zal zij een daartoe stekkende aanvraag moeten indienen. Ook kan zij een aanvraag indienen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 indien zij meent dat zij vanwege medische problematiek niet kan terugkeren naar haar land van herkomst. Volgens de staatssecretaris staan de door eiseres aangehaalde arresten van het Hof in dit geval niet in de weg aan het nemen van een terugkeerbesluit. In de situaties waarop de arresten betrekking hebben zijn de terugkeerbesluiten opgelegd als sluitstuk van verblijfsrechtelijke procedures. Het is in de verblijfsrechtelijke procedure dat het onderzoek waarop eiseres doelt dient plaats te vinden. Dat is immers, in de woorden van het Hof, een procedure die leidt tot de vaststelling van een terugkeerbesluit. De staatssecretaris benadrukt dat de lidstaten in dit verband procedurele autonomie toekomt. Eiseres is tijdig op de hoogte gesteld van het voornemen om haar tijdelijke bescherming te beëindigen en aan haar een terugkeerbesluit op te leggen. Daarmee is eiseres in de gelegenheid gesteld om haar standpunt uiteen te zetten over de rechtmatigheid van haar verblijf en is aan het doel van de hoorplicht voldaan. Bovendien heeft eiseres beroep kunnen instellen tegen het terugkeerbesluit.
Het oordeel van de rechtbank
Waarover zal de rechtbank zich uitlaten?
6. De rechtbank zal zich, zoals zij partijen ter zitting ook heeft voorgehouden, niet uitlaten over de vraag of de Afdeling in haar uitspraak van 17 januari 2024 al dan niet buiten de omvang van dat geding is getreden. Een dergelijk oordeel is niet van belang voor de beoordeling van het voorliggende geschil en verdraagt zich ook niet met het uitgangspunt dat de Afdeling in hoogste en laatste instantie oordeelt over de rechtmatigheid van de besluiten die bij haar voorliggen. Het is niet aan de rechtbank om vervolgens een oordeel te vellen over de wijze waarop de Afdeling in een specifieke zaak vorm en invulling heeft gegeven aan haar rechtsprekende taak. De rechtbank gaat daarom aan dit betoog van eiseres voorbij.
6.1.
Wel behoort het tot de taak van de rechtbank om aan de hand van de beroepsgronden van eiseres de rechtmatigheid te beoordelen van het besluit dat in deze procedure wordt bestreden. Wanneer de staatssecretaris in dit besluit ter motivering van zijn standpunt verwijst naar overwegingen van de Afdeling, zal de rechtbank dus moeten beoordelen of dit standpunt hout snijdt en of dit standpunt met die verwijzing is voorzien van een deugdelijke motivering.
6.2.
De staatssecretaris heeft aan eiseres een terugkeerbesluit uitgevaardigd omdat zij met ingang van 5 maart 2024 in Nederland geen rechtmatig verblijf meer zou hebben. Voor dat standpunt verwijst de staatssecretaris in het bestreden besluit (integraal) naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. De rechtbank zal daarom beoordelen of de uitspraak van de Afdeling voldoende handvatten biedt voor dit standpunt en voor het vervolgens opleggen van een terugkeerbesluit aan eiseres.
Eindigt de tijdelijke bescherming van eiseres op 4 maart 2024?
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om de toepassing van de Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen voor nieuwe gevallen. Dit betreffen derdelanders die zich ná 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP en nooit tijdelijke bescherming hebben gekregen. Ook is tussen partijen niet (meer) in geschil dat derdelanders zoals eiseres, die zich vóór 19 juli 2022 hebben ingeschreven in de BRP en ook daadwerkelijk tijdelijke bescherming hebben gekregen, deze tijdelijke bescherming in ieder geval ontvangen tot en met 4 maart 2024. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 is de tijdelijke bescherming voor deze laatste groep op grond van artikel 4, eerste lid, van de RTB automatisch verlengd tot en met die datum.
7.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag op welke categorieën ontheemden uit Oekraïne het Verlengingsbesluit nu precies betrekking heeft en daarmee op de vraag of ook na 4 maart 2024 de tijdelijke bescherming van derdelanders verder is verlengd tot en met 4 maart 2025.
7.2.
Artikel 1 van het Verlengingsbesluit bepaalt dat de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, met één jaar wordt verlengd tot en met 4 maart 2025.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat de tekst van dit artikel voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Zo maakt deze tekst niet duidelijk of de zinsnede “de tijdelijke bescherming die wordt verleend aan ontheemden” moet worden opgevat als een verwijzing naar de personen die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen, zoals eiseres stelt, of als een verwijzing naar de categorieën mensen als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit waarvoor de tijdelijke bescherming op dit moment wordt toegepast, zoals de staatssecretaris stelt. In het eerste geval omvat de verlenging van de tijdelijke bescherming óók de groep derdelanders die op dit moment tijdelijke bescherming ontvangen en in het laatste geval juist niet.
7.4.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 januari 2024 overwogen dat zij in het voorstel van de Commissie, en meer specifiek in voetnoot 2 bij dat voorstel, steun ziet voor laatstgenoemde interpretatie. In deze voetnoot wordt artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit – dat specifiek gaat over de toepassing van de facultatieve bepaling – namelijk niet genoemd. Ook ziet de Afdeling steun voor deze uitleg in de bevoegdheid van de staatssecretaris om de toepassing van een Unierechtelijke facultatieve bepaling te beëindigen, zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 7.
7.5.
Anders dan de staatssecretaris in het verweerschrift en ter zitting stelt, kan de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 niet opmaken dat de Afdeling bij deze interpretatie ook heeft betrokken dat het voorstel van de Commissie onder de kop ‘Evenredigheid’ vermeldt dat het voorgestelde Uitvoeringsbesluit van de Raad voorziet in een verlenging van de tijdelijke bescherming voor één jaar
voor de specifieke groep personen waarop het reeds van toepassing is. Datzelfde geldt voor overwegingen 7 en 8 van de considerans bij het Verlengingsbesluit. Zo noemt overweging 7 – voor zover hier van belang – dat een verlenging van de tijdelijke bescherming noodzakelijk is om de situatie aan te pakken van
personen die momenteel tijdelijke bescherming genieten in de Unieen volgt uit overweging 8 dat de tijdelijke bescherming moet worden verlengd tot en met 4 maart 2025
voor de in het Uitvoeringsbesluit genoemde categorieën ontheemden. Overweging 8 verwijst daarmee naar alle categorieën van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, ook de groep die tijdelijke bescherming geniet via de facultatieve bepaling.
7.6.
Daarmee is de rechtbank er niet van overtuigd dat artikel 1 van het Verlengingsbesluit moet worden uitgelegd zoals de staatssecretaris voorstaat. De rechtbank ziet namelijk duidelijke argumenten voor de eerstgenoemde interpretatie. Waarom deze eerste interpretatie niet de juiste zou zijn, heeft de staatssecretaris in het verweerschrift en ter zitting niet kunnen toelichten of onderbouwen, en ook de uitspraak van de Afdeling biedt in zoverre geen duidelijkheid. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling en het standpunt dat sprake is van een acte clair volstaat niet. Het ligt op de weg van de staatssecretaris om zijn besluit op dit punt nader te motiveren met concrete aanknopingspunten waaruit blijkt dat zijn interpretatie van het Verlengingsbesluit de juiste is.
7.7.
Het gevolg daarvan is dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert en in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij deze stand van zaken kan de vaststelling van de staatssecretaris dat de tijdelijke bescherming van eiseres op grond van de RTB van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, geen stand houden. Gelet op de redenen voor twijfel aan de juistheid van de uitleg van het Verlengingsbesluit door de staatssecretaris houdt de rechtbank het er thans voor dat de tijdelijke bescherming van eiseres niet van rechtswege is geëindigd op 4 maart 2024, maar eerst eindigt op 4 maart 2025. Onder die omstandigheden behoudt eiseres dus ook haar rechtmatig verblijf tot en met 4 maart 2025. Dat betekent dat het aan eiseres uitgevaardigde terugkeerbesluit al om die reden moet worden vernietigd. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan een beoordeling van het betoog van eiseres dat de staatssecretaris ten onrechte zou hebben nagelaten eiseres voorafgaand aan de oplegging van het terugkeerbesluit te horen.
De rechtbank stelt geen prejudiciële vragen aan het Hof
8. Zoals hiervoor is overwogen overtuigen de motivering van de staatssecretaris in het bestreden besluit en de toelichting daarop in beroep de rechtbank niet omdat concrete aanknopingspunten van de zijde van de staatssecretaris over de juistheid van zijn interpretatie van artikel 1 van het Verlengingsbesluit ontbreken. Omdat het hier de uitleg van Unierecht betreft, heeft de rechtbank zich gebogen over de vraag of er aanleiding bestaat het Hof op dit punt om uitleg te vragen.
8.1.
Hoewel naar de overtuiging van de rechtbank beantwoording door het Hof van de bij de rechtbank gerezen vragen duidelijkheid zou kunnen bieden over de uitleg van artikel 1 van het Verlengingsbesluit, acht de rechtbank het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak op dit moment niet opportuun. Reden daarvoor is dat de tijdelijke bescherming op grond van de RTB in ieder geval zal eindigen op 4 maart 2025 omdat dan de maximale duur van de tijdelijke bescherming is bereikt. De duur van de tijdelijke bescherming is in de RTB immers gemaximeerd op drie jaren. Dat betekent dat een beantwoording door het Hof van de te stellen prejudiciële vragen vóór die datum is aangewezen. Gelet op de huidige duur van de prejudiciële procedure bij het Hof en de strikte voorwaarden voor de toepassing van de spoedprocedure en de versnelde procedure, acht de rechtbank de kans zeer gering dat het Hof de prejudiciële vragen vóór 5 maart 2025 zal kunnen beantwoorden.
8.2.
Door het verstrijken van de tijd en het bereiken van de maximale duur van de tijdelijke bescherming op grond van het Verlengingsbesluit en de RTB, zal vervolgens het procesbelang aan die vragen komen te ontvallen. Daarbij betrekt de rechtbank dat het niet in de rede ligt dat er na 4 maart 2025 anderszins belang zal blijven bestaan bij beantwoording door het Hof. Indien de rechtbank immers zou overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof, ligt het eveneens in de rede de gevraagde voorlopige voorziening van eiseres toe te wijzen in afwachting van de beantwoording daarvan. Eiseres zal dan tot de uitspraak van de meervoudige kamer haar bestaande rechten kunnen uitoefenen, zodat procesbelang in dat geval ook niet zal zijn gelegen in door eiseres geleden schade.
8.3.
De rechtbank merkt daarbij tot slot nog op dat ter zitting door eiseres kort is aangestipt dat zij geluiden heeft gehoord over plannen om de tijdelijke bescherming ook ná 4 maart 2025 te laten doorlopen. Dat dit het geval is, wat daarvan dan de juridische basis zal zijn en voor welke groepen die dan zou gelden is op dit moment echter nog zo ongewis dat de rechtbank in deze opmerking geen aanleiding ziet voor een andere conclusie ten aanzien van het stellen van prejudiciële vragen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt en dat het aan eiseres opgelegde terugkeerbesluit wordt vernietigd. Zoals in rechtsoverweging 7.7 is overwogen gaat de rechtbank er nu vanuit dat de tijdelijke bescherming van eiseres niet van rechtswege op 4 maart 2024 is geëindigd, maar eerst op 4 maart 2025 zal eindigen. Onder die omstandigheden behoudt eiseres dus ook haar rechtmatige verblijf tot en met 4 maart 2025. Er bestaat geen aanleiding de staatssecretaris op te dragen een nieuw besluit te nemen, nu geen sprake is van een aanvraag waarop nog moet worden beslist.
9.1.
Daarnaast veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,00
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong – Nibourg. voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en mr. R.H. van Marle, leden, in aanwezigheid van K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 25 maart 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.