ECLI:NL:RBDHA:2024:3142

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
NL23.9997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring en SIS-registratie van vreemdeling na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2024 uitspraak gedaan over de ongewenstverklaring van eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die op 20 augustus 2021 met een vals Mexicaans paspoort Nederland probeerde binnen te komen, werd eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. De Staatssecretaris verklaarde eiser ongewenst op 16 september 2021, wat door eiser werd bestreden. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de ongewenstverklaring en de registratie in het Schengen-Informatiesysteem (SIS) niet in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel of artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, gezien zijn strafrechtelijke verleden. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en zijn persoonlijke en zakelijke belangen werden door de rechtbank als onvoldoende zwaarwegend beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de Staatssecretaris correct was en dat de ongewenstverklaring en SIS-signalering gerechtvaardigd waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.9997
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A.M. van Eik),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Janssen).

Inleiding en procesverloop

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder eiser ongewenst mocht verklaren en in het Schengen-Informatiesysteem (SIS) mocht registeren.
2. Eiser is op 20 augustus 2021 aan de grens op Schiphol aangehouden en geweigerd, omdat hij met een vals Mexicaans paspoort probeerde Nederland in te reizen. Dit is een overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter heeft eiser daarom op 31 augustus 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
3. Verweerder heeft eiser met het besluit van 16 september 2021 (het primaire besluit) ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
4. Met het besluit van 29 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft het besluit van 29 november 2021 op 1 december 2022 ingetrokken.
5. Met de uitspraak van 23 december 2022 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, eisers beroep tegen het niet-tijdig beslissen door verweerder gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen.
6. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 13 februari 2023. De gemachtigde van eiser is akkoord gegaan met een schriftelijke hoorzitting. Op 23 februari 2023 heeft eiser schriftelijk antwoord gegeven op de vragen van verweerder.
7. Met het bestreden besluit van 7 maart 2023 heeft verweerder opnieuw eisers bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
8. De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was via een beeldverbinding bij de zitting aanwezig.

Overwegingen

Het bestreden besluit
9. Verweerder vindt dat hij eiser terecht ongewenst heeft verklaard op grond van artikel 67, eerste lid en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het gebruik maken van een vals paspoort. Hieruit volgt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde¹ en dat verweerder eiser ongewenst mag verklaren. Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het eigen beleid. Er is geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden. Verweerder heeft alle relevante omstandigheden betrokken en een juiste afweging van de betrokken belangen gemaakt. Hierbij merkt verweerder op dat eiser bewust heeft geprobeerd om de inreisregels te omzeilen. Verweerder vindt het onder deze omstandigheden niet onevenredig hard om eiser ongewenst te verklaren en in SIS te signaleren. Ook is dit niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft geen in Nederland opgebouwd privéleven en de relatie met zijn zus is geen beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder vindt dat hij niet in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld door eiser schriftelijk te horen en wijst er op dat de gemachtigde van eiser uitdrukkelijk akkoord is gegaan met een schriftelijke hoorzitting.

Is het onevenredig om eiser ongewenst te verklaren en heeft verweerder de juiste belangenafweging gemaakt?

10. De rechtbank oordeelt dat het niet onevenredig is dat verweerder eiser ongewenst heeft verklaard en dat verweerder hierbij alle relevante belangen heeft afgewogen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en bespreekt daarbij wat eiser tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
10. Eiser stelt dat verweerder moet afzien van het opleggen van een ongewenstverklaring. Artikel 67 van de Vw is een ‘kan’-bepaling. Dit betekent dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft en dus een belangenafweging moet maken, voordat hij tot ongewenstverklaring overgaat. Volgens eiser blijkt nergens uit dat alleen een strafrechtelijke veroordeling genoeg is om tot ongewenstverklaring over te gaan. Eiser stelt dat in het bestreden besluit een kenbare belangenafweging van eisers belangen tegenover het algemeen belang ontbreekt. Verweerder heeft de door eiser aangevoerde belangen ten onrechte alleen getoetst in het kader van de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:84 van de Awb om af te wijken van het beleid. Ook heeft verweerder onjuist getoetst aan artikel 4:84 van de Awb. Verweerder stelt ten onrechte dat alleen sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden als die niet in de beleidsregels verdisconteerd zijn. Eiser vindt verder dat zijn belangen maken dat verweerder moest afzien van het opleggen van een ongewenstverklaring. Eiser wijst er hierbij op dat hij een first offender is, zakelijke en familiale belangen heeft in de Europese Unie, de geringe ernst van het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld² en de grote verandering in zijn rechtspositie. Ook stelt eiser dat een ongewenstverklaring voor vijf jaar in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.³ Eiser is
voorheen vaak met zijn Syrische paspoort naar de Europese Unie gereisd en heeft nooit overlast veroorzaakt. Ook wijst eiser erop dat als de Terugkeerrichtlijn van toepassing was geweest, de toets voor eiser gunstiger had uitgepakt. Als eiser asiel had aangevraagd dan was deze aanvraag zeer waarschijnlijk ingewilligd. Verweerder had daarom moeten volstaan met een minder vergaande maatregel.⁴
12. Omdat eiser de toegang tot Nederland is geweigerd, valt eiser niet onder de regels van de Terugkeerrichtlijn⁵ maar zijn in deze zaak de nationale regels over de ongewenstverklaring en het nationale openbare orde begrip van toepassing. Het is tussen partijen niet in geschil dat verweerder op grond van artikel 67 van de Vw en het beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) bevoegd was om eiser ongewenst te verklaren. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder in het geval van eiser in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken.
12. De rechtbank stelt vast dat het in deze zaak gaat om een besluit dat berust op een discretionaire bevoegdheid (artikel 67, eerste lid, aanhef, en onder c, van de Vw). Dit betekent dat verweerder beoordelingsruimte heeft en de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen. Hoe verweerder gebruik maakt van deze discretionaire ruimte is uitgewerkt in beleidsregels. Deze beleidsregels staan in paragraaf A4/3.1 van de Vc.
12. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 2 februari 2022⁶ uiteengezet hoe de rechtbank, in gevallen waarin het bestreden besluit berust op een discretionaire bevoegdheid die is ingevuld met beleidsregels, moet toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Deze toets houdt het volgende in: als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechtbank de belangenafweging die ten grondslag ligt aan het besluit aan de norm neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid spelen een rol, maar de toetsing daaraan kan niet in alle gevallen op dezelfde wijze plaatsvinden. De Afdeling heeft verder in deze uitspraak overwogen dat artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ook geldt voor beleidsregels. Als de (on)evenredigheid van het bestreden besluit tussen partijen in geschil is en dat besluit (mede) op een beleidsregel berust, dan toetst de rechtbank, al dan niet uitdrukkelijk, ook de evenredigheid van de beleidsregel. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de norm van artikel 4:84 van de Awb. Daarbij gelden dezelfde maatstaven als bij toetsing van een besluit (rechtstreeks) aan de norm van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 van de Awb worden zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden als reeds in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden begrepen.
12. In de eerste alinea van paragraaf A4/3.1 van de Vc staat dat verweerder bij een besluit tot ongewenstverklaring de belangen van de vreemdeling afweegt tegenover het algemeen belang van de Nederlandse staat. Eiser stelt dat deze belangenafweging een ‘wassen neus’ is, nu verderop in deze paragraaf de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw dwingend is voorgeschreven bij een veroordeling wegens een misdrijf tot – in dit geval – een gevangenisstraf waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste één dag bedraagt. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Anders dan eiser betoogt, is paragraaf A4/3.1 van de Vc
niet imperatief geformuleerd. Naar het oordeel van de rechtbank moeten daarnaast de gevolgen van een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf tot – in dit geval – een gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste één dag bedraagt in het kader van de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, worden gelezen in samenhang met de eerste alinea van paragraaf A4/3.1 van de Vc. In die alinea staat– zoals hiervoor al is overwogen – dat verweerder bij het besluit tot ongewenstverklaring een belangenafweging maakt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de besluitvorming ook een volledige belangenafweging heeft gemaakt. Hoewel verweerder de belangenafweging in de besluitvorming lijkt te maken in het kader van artikel 4:84 van de Awb, volgt uit de tekst van die besluitvorming ook dat deze door verweerder gemaakte afweging – anders dan eiser aanvoert – verder gaat dan de enkele toets of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. Uit zowel het primaire als het bestreden besluit volgt namelijk dat verweerder eisers persoonlijke situatie en de door eiser aangevoerde familiale en zakelijke belangen kenbaar heeft betrokken en afgewogen tegen het belang van de Nederlandse staat en in het bijzonder de openbare orde om eiser ongewenst te verklaren.⁷ Verweerder heeft eiser dus niet enkel ongewenst verklaard vanwege een strafrechtelijke veroordeling. Anders dan eiser tijdens de zitting⁸ heeft gesteld, heeft verweerder zich bij de belangenafweging en de beoordeling van de evenredigheid dan ook niet beperkt tot een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM.
16. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of verweerder de gemaakte belangenafweging ook in het nadeel van eiser mocht laten uitvallen en of dat niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser mocht laten uitvallen. Dit is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. In deze afweging mocht verweerder zeer zwaar gewicht toekennen aan het belang dat de Nederlandse staat erbij heeft dat eiser over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt en dat hij dit document bij inreis aan de bevoegde autoriteiten presenteert. Zoals verweerder terecht heeft overwogen, dient dit verschillende doelen. Het beschikken over een geldig reisdocument is zowel van belang voor het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van een vreemdeling als voor het toezicht op in Nederland verblijvende vreemdelingen en, in voorkomende gevallen, de uitzetting en uitreis van vreemdelingen. Dit maakt dat het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding noodzakelijk is voor het handhaven van de openbare orde door de Nederlandse staat. Dat eiser ook over een Syrisch paspoort beschikte, maakt niet dat aan deze gerechtvaardigde belangen van de Nederlandse staat in de zaak van eiser minder gewicht toekomt en dat eiser niet als een gevaar voor de openbare orde kan worden beschouwd. Eiser heeft zich immers niet met dit Syrische paspoort bij de bevoegde autoriteiten gepresenteerd. Anders dan eiser aanvoert, ziet de rechtbank niet dat sprake is van een misdrijf van geringe aard en ernst, waardoor verweerder over had moeten gaan tot het opleggen van een minder vergaande maatregel.
16. Aan de door eiser aangevoerde zakelijke belangen mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank beperkt gewicht toe te kennen. Er is onvoldoende onderbouwd dat eiser aanzienlijke zakelijke belangen in Nederland en Europa heeft en dat zijn fysieke aanwezigheid daarvoor noodzakelijk is. Dat eiser mogelijk in Nederland een bedrijf wil starten is ook onvoldoende. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hiervoor aan Nederland gebonden is en niet in een ander land een bedrijf kan beginnen. Ook eisers familiebelangen mocht verweerder onvoldoende zwaarwegend vinden. Eiser en zijn in
Nederland wonende zus kunnen immers zowel op afstand contact onderhouden als elkaar buiten Nederland zien. Verder mocht verweerder een ander belang hechten aan de omstandigheid dat eiser een ‘first offender’ is. Hierbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat eiser al vaker naar Nederland en de Europese Unie is gereisd en dus op de hoogte was van de verplichting om met een geldig reisdocument met een geldig visum in te reizen. Eiser heeft er ook bewust voor gekozen om deze keer niet met zijn Syrische paspoort te reizen, maar met een vals Mexicaans paspoort. Anders dan eiser aanvoert volgt de rechtbank niet dat sprake is van een ‘ondergrens geval’, waarin verweerder over kan gaan tot ongewenstverklaring. Uit het beleid blijkt immers dat verweerder een vreemdeling bij een gevangenisstraf van één dag al ongewenst kan verklaren. De aan eiser opgelegde gevangenisstraf is een stuk hoger. Dat eiser zolang de ongewenstverklaring voortduurt meerdere jaren niet naar Nederland mag komen maakt naar het oordeel van de rechtbank – gelet op het voorgaande – het bestreden besluit niet onevenredig. Voor zover eiser wijst op de mogelijk gunstigere situatie waarin hij had kunnen verkeren als de Terugkeerrichtlijn van toepassing was of hij een asielaanvraag had ingediend, leidt dit ook niet tot een ander oordeel. Eiser valt immers niet onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn en eiser heeft evenmin asiel aangevraagd.
18. In de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022⁹ ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor een ander oordeel. De vraag die in die zaak voorlag is of het aan kinderen toerekenen van handelen of nalaten van gezinsleden op wie een contra-indicatie van toepassing is in het kader van de toepassing van de Afsluitingsregeling, evenredig is. Dit is een andere situatie dan die in de zaak van eiser aan de orde is. In deze zaak gaat het immers om het handelen van eiser zelf. Hiervoor heeft de rechtbank daarbij al geoordeeld dat het door eiser gepleegde misdrijf niet van geringe aard en ernst is.

Is het onevenredig dat verweerder eiser in SIS heeft gesignaleerd?

19. Met het bestreden besluit heeft verweerder eiser niet alleen ongewenst verklaard, maar ook in SIS gesignaleerd. Deze signalering heeft tot gevolg dat het voor eiser zolang de ongewenstverklaring voortduurt waarschijnlijk moeilijker is om naar andere lidstaten van de Europese Unie te reizen. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het onevenredig is dat verweerder eiser in SIS heeft gesignaleerd. De rechtbank oordeelt dat dit niet zo is. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt. Hierbij bespreekt de rechtbank wat eiser heeft aangevoerd.
19. Eiser voert aan dat hij onevenredig hard wordt getroffen door de signalering in SIS. Hierdoor kan hij niet meer naar Italië en Duitsland, terwijl hij daar werkrelaties heeft. Dit heeft verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft niet de op grond van het Unierecht vereiste belangenafweging en toets aan het evenredigheidsbeginsel gemaakt. Eiser wijst hierbij op de preambule en artikel 21 van de Verordening (EU) 2018/1861 (de Verordening). Voordat verweerder iemand in SIS kan signaleren moet hij afwegen of het geval gepast, relevant en belangrijk genoeg is om een signalering in SIS te rechtvaardigen. Het beleid zoals neergelegd in paragraaf A2/12.6 van de Vc laat in strijd met het Unierecht geen ruimte voor deze afweging.
19. De rechtbank overweegt dat uit artikel 21, eerste lid, van de Verordening volgt dat verweerder voorafgaand aan de signalering in SIS een individuele afweging moet maken of het gaat om een geval dat gepast, relevant en belangrijk genoeg is, zodat een signalering in SIS gerechtvaardigd is. Het beleid neergelegd in paragraaf A2/12.6 van de Vc lijkt er echter
vanuit te gaan dat een ongewenstverklaring de signalering in SIS automatisch rechtvaardigt. Deze paragraaf verplicht in afwijking van artikel 21 van de Verordening verweerder niet tot het maken van een individuele afweging voordat hij overgaat tot signalering in SIS. De rechtbank stelt vast dat hoewel het beleid dit dus niet voorschrijft, verweerder in de besluitvorming wel een individuele afweging heeft gemaakt of het in het geval van eiser gepast en evenredig is om hem te signaleren in SIS.¹⁰ Hierbij heeft verweerder ook eisers werkrelaties betrokken. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet in strijd met artikel 21, eerste lid, van de Verordening gehandeld. Tijdens de zitting heeft verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de SIS-signalering automatisch uit de ongewenstverklaring volgt en dat verweerder daarbij geen aparte belangenafweging hoeft te maken. Gelet op de tekst in de Verordening en wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen kan dit standpunt geen stand houden. In artikel 21, eerste lid, van de Verordening staat immers expliciet dat verweerder een individuele belangenafweging moet maken. Omdat verweerder deze afweging wel in het bestreden besluit heeft gemaakt, verbindt de rechtbank hier geen gevolgen aan en laat zij bij de beoordeling van het bestreden besluit dit voor het eerst tijdens de zitting ingenomen standpunt buiten beschouwing.
22. De rechtbank oordeelt dat het ook niet onevenredig is dat verweerder eiser in SIS heeft gesignaleerd. Hierbij mocht verweerder van belang vinden dat eiser heeft geprobeerd met een vals paspoort het Schengengebied in te reizen. Eiser had mede gelet op zijn eerdere reizen naar de Europese Unie kunnen weten dat het reizen met een vals paspoort vreemdelingrechtelijke consequenties kon hebben. Hoewel de rechtbank kan volgen dat het voor eiser waarschijnlijk moeilijker zal zijn om gedurende de signalering naar de Europese Unie te reizen, is het, zoals verweerder terecht opmerkt, aan de autoriteiten van de betreffende lidstaat waar eiser een visum aanvraagt hoe zij omgaan met eisers veroordeling, ongewenstverklaring en signalering in SIS. Verder wijst de rechtbank erop dat het inreizen met valse reisdocumenten in artikel 24 van de Verordening expliciet wordt genoemd als een situatie waarin een signalering in SIS in de rede ligt. Voor zover eiser in het kader van de SIS-signalering een beroep doet op de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022¹¹ verwijst de rechtbank naar wat zij in rechtsoverweging 18 heeft overwogen. Gelet op het voorgaande had verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet met een minder vergaande maatregel hoeven te volstaan.

Tussenconclusie

23. Uit het voorgaande volgt dat verweerder alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar heeft betrokken bij de afweging om eiser ongewenst te verklaren en in SIS te signaleren. De afweging die verweerder van deze belangen heeft gemaakt is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig.

Is het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM?

24. Eiser voert verder aan dat ook zijn recht op privéleven en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM zwaarder weegt dan het belang van Nederland bij de ongewenstverklaring en de SIS-signalering. Verweerder heeft bij de beoordeling ten onrechte niet betrokken dat hij privéleven heeft opgebouwd in Nederland en de Europese Unie. Eiser reisde ongeveer twee keer per jaar naar de Europese Unie, heeft hier zakelijke belangen en is van plan om in Nederland een dierenhotel beginnen. Uit rechtspraak volgt dat ook toekomstige economische banden onder privéleven kunnen vallen. Verder woont de zus van eiser in Nederland en is hij sinds twee maanden verloofd met een Duitse vrouw.
25. De rechtbank oordeelt dat het besluit om eiser ongewenst te verklaren en in SIS te signaleren ook niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser is alleen een aantal keer voor vakantie en op zakenreis naar Nederland en de Europese Unie gekomen. Verweerder mocht het beperkte verblijf van eiser in Nederland en de Europese Unie en de wens om voor zijn zakelijke belangen vaker te komen onvoldoende vinden om privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan te nemen. De relatie tussen eiser en zijn zus hoefde verweerder ook niet aan te merken als familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Er is immers niet gesteld of gebleken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn zus. Ook de belangenafweging mocht verweerder in het nadeel van eiser laten uitvallen. Hierbij mocht verweerder van doorslaggevend belang vinden dat eiser nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, een inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde door met een vals paspoort in te reizen en dat eiser ook op afstand of in het buitenland het contact met zijn zus kan onderhouden.
25. In de aanvullende beroepsgronden heeft eiser voor het eerst aangevoerd dat hij sinds kort een verloofde in Duitsland heeft. Gelet op de ex tunc toets in reguliere vreemdelingenzaken – zoals de zaak van eiser – kan de rechtbank niet betrekken of eisers gestelde relatie met zijn Duitse verloofde maakt dat artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan de ongewenstverklaring en/of de SIS-signalering. Daarnaast heeft eiser geen enkele onderbouwing gegeven van zijn relatie met zijn gestelde verloofde, waardoor ook als de rechtbank dit wel bij de beoordeling kon betrekken dit niet tot een andere uitkomst had geleid.

Heeft verweerder in strijd met de hoorplicht gehandeld?

27. Eiser vindt dat verweerder in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld door hem in bezwaar niet persoonlijk maar enkel schriftelijk te horen. Eiser volgt niet dat het niet mogelijk was om een digitale hoorzitting te organiseren.¹²
28. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het dossier blijkt dat verweerder om technische redenen geen digitale hoorzitting wilde organiseren en daarom de gemachtigde van eiser en een eventuele derden, zoals de zus van eiser, heeft uitgenodigd voor een fysieke hoorzitting. Op 9 februari 2023 heeft de gemachtigde na correspondentie met verweerder over de vragen die verweerder wilde stellen vervolgens zelf voorgesteld dat verweerder eiser schriftelijk zou horen. Daarna heeft de gemachtigde met de mail van 10 februari 2023 expliciet ingestemd met een schriftelijke hoorzitting. De rechtbank oordeelt dat het onder deze omstandigheden niet in strijd met de hoorplicht is dat verweerder eiser enkel schriftelijk heeft gehoord.

Conclusie en gevolgen

29. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Verweerder mocht eiser dus ongewenst verklaren en in SIS signaleren. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, voorzitter, en mr. S.G.M. van Veen en mr.
J.G. Nicholson, leden, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
1. In de zin van paragraaf A4/3.1 van de Vc.
2 Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2341.
3 Eiser wijst hierbij op de conclusie van Widdershoven en Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468.
4 Eiser wijst hierbij op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1939 en de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2758.
5 Zie artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a van de Terugkeerrichtlijn en artikel 109a van de Vw.
6 Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
27 1 Zifeepbarguianrai 220e2n43 van het primaire besluit en pagina 5 en 6 van het bestreden besluit.
8 Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17
10 Zie p.4 en 5 van het primaire besluit en p.6 van het bestreden besluit.
12 Hierbij doet eiser een beroep op ECLI:NL:RVS:2022:1918.

Documentcode: [documentcode]