Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] te Ramallah op de westelijke Jordaanoever.
Hij is op 25 december 1997 in Nederland aangekomen en was destijds Staatloos.
Sinds 25 februari 2020 bezit eiser de Belgische nationaliteit en is hij dus Unieburger.
2. Eiser heeft op 6 januari 1998 in Nederland aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 1 mei 2003 is eisers asielaanvraag afgewezen en is op hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdragvan toepassing geacht. Dit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Breda, van 7 juli 2005.
3. Sindsdien heeft eiser in Nederland tevergeefs vreemdelingenrechtelijke procedures gevoerd, waaronder een asielprocedure. De herhaalde asielaanvraag is bij besluit van 4 juni 2008 afgewezen, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Dit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 11 november 2009.
4. Bij besluit van 15 juni 2014 is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Bij brief van 17 april 2015 is dit besluit ingetrokken, omdat eiser op 28 november 2014 in België in het bezit is gesteld van een F-kaart (verblijfskaart als familielid van een Unieburger) geldig tot 18 november 2019 vanwege zijn huwelijk met [naam 2], van Poolse nationaliteit, op 27 november 2013. Eiser staat sinds 12 mei 2014 ingeschreven in België.
5. Bij besluit van 9 juni 2016 is eiser vervolgens ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw.Op 16 augustus 2016 heeft eiser een verzoek gedaan om opheffing van de ongewenstverklaring, dat door verweerder bij besluit van 2 december 2016 is afgewezen. Dit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2017.
6. Op 16 mei 2019 heeft eiser weer een verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingediend. Eiser heeft daarbij gewezen op de inhoud van het arrest van het HvJvan 12 mei 2018 in de zaak K. en H.F. (hierna: het arrest
K. en H.F)en gesteld dat verweerder opnieuw moet toetsen of hij nog steeds een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers verzoek afgewezen. Verweerder stelt allereerst dat eiser niet heeft voldaan aan de nationale regels voor opheffing van de ongewenstverklaring in artikel 8.22, vierde lid, van het Vb.Verder stelt verweerder dat eiser nog steeds een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en om die reden niet voor opheffing van de ongewenstverklaring in aanmerking komt. De gevolgen van het onthouden van een verblijfsrecht in Nederland, afgezet tegen eiser persoonlijk belang, zijn volgens verweerder niet onevenredig.
8. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ontvankelijkheid verzoek opheffing ongewenstverklaring
9. Allereerst staat ter beoordeling of eiser een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring kon indienen. Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, van het Vb kan een aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring slechts worden gedaan nadat sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.Niet in geschil is, gelet op de ter zitting door partijen ingenomen standpunten, dat inmiddels een redelijke termijn is verstreken. De rechtbank komt dan ook toe aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Beoordelingskader voor opheffing ongewenstverklaring
10. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
11. Volgens het beleid van verweerder zoals neergelegd in paragraaf A4/3.1 van de Vcis dit artikelonderdeel van toepassing als een vreemdeling buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, en is dat in ieder geval aan de orde wanneer diens aanvraag voor een verblijfsvergunning is afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
12. Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan het rechtmatig verblijf van een Unieburger worden ontzegd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid wanneer diens persoonlijk gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, en wordt daarbij in het bijzonder rekening gehouden met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.
13. Het HvJ heeft op 2 mei 2018 in de zaak
K. en H.F.uiteengezet hoe er met het Unierechtelijke openbare orde-begrip moet worden omgegaan in relatie tot vreemdelingen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In dit arrest is geoordeeld dat de enkele aanwezigheid van een persoon op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is niet automatisch voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging aan te nemen (punt 51). Er dient rekening te worden gehouden met de aspecten die bij de 1(F)-tegenwerping zijn betrokken, in het bijzonder de aard en de ernst van de verweten gedragingen, de mate van persoonlijke betrokkenheid en het eventuele bestaan van strafuitsluitingsgronden (punt 54). Dit geldt eens temeer indien een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt (punt 55). Stellig relevant is het tijdsverloop sinds de verweten gedragingen (punt 58). Beoordeeld dient te worden of van het persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke historische en maatschappelijke context waarin de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld en met het eventuele recidiverisico (punt 60). Het bestaan van een bedreiging zoals bedoeld in het Unierechtelijke openbare orde-criterium moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling door de bevoegde instanties van het gastland van het persoonlijke gedrag van de betrokken persoon, waarbij rekening moet worden gehouden met alle voornoemde aspecten, met name om uit te maken of uit het gedrag van de betrokkene blijkt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEUbedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord (punt 66). Daarnaast heeft het HvJ overwogen dat een maatregel waarbij het recht op vrij verkeer wordt beperkt slechts gerechtvaardigd kan zijn indien het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd (punt 61).
14. De Afdelingheeft in haar uitspraken van 22 november 2019en 16 december 2020de betekenis van het arrest
K. en H.F. voor het Nederlands bestuursrechtelijk stelsel uiteengezet. De Afdeling heeft overwogen dat niet langer kan worden gehandhaafd dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag automatisch tot het oordeel leidt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. De vreemdeling die verzoekt om opheffing van zijn zwaar inreisverbod dient met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) onder dit criterium valt. Vervolgens ligt het op de weg van verweerder om aan de hand van die in de bestuurlijke fase verzamelde gegevens een individuele beoordeling te maken waarbij de in punt 66 van het arrest
K. en H.F. genoemde omstandigheden kenbaar worden betrokken. Verweerder moet zodanig motiveren waarom hij van mening is dat de vreemdeling nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt dat de bestuursrechter in staat wordt gesteld om een grondige toetsing te verrichten.
actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging
15. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat eiser, gelet op zijn 1(F)-status, nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt.
16. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser zijn standpunt, dat verweerder zijn nieuwe asielrelaas uit 2007 onvoldoende heeft betrokken bij de 1(F)-beoordeling, ter zitting heeft ingetrokken.
17. Verweerder heeft overwogen dat in eisers eerste asielprocedure in rechte vast is komen te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, omdat hij vrijheidsberoving, gijzeling en het doden van burgers direct heeft gefaciliteerd. Uit eisers verklaringen blijkt immers dat hij in de periode tussen 1988 en 1995 als groepslid van de veiligheidsdienst van El Fatah vermeende collaborateurs met Israël heeft opgepakt, ontvoerd en verhoord, mishandeld en meermaals collaborateurs heeft doorgezonden naar een andere afdeling voor verder verhoor, waarbij hij wist dat deze personen waarschijnlijk zouden worden gemarteld en soms geëxecuteerd. De verklaring van de
Palestina Mission Kingdom of the Netherlandsvan 9 augustus 2016 waarin wordt vermeld dat dit op onwaarheid berust, kan daar volgens verweerder niet aan af doen omdat uit deze brief niet blijkt of werkelijk gedegen onderzoek is gedaan naar eiser verleden en werkzaamheden en hoe en door wie dat is gedaan. Daarom handhaaft verweerder het standpunt dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt.
18. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij nog steeds een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser stelt dat meer gewicht moet worden toegekend aan de verklaring van de
Palestina Mission Kingdom of the Netherlandsvan 9 augustus 2016, de brief van de aanklager van het ICCvan 5 oktober 2012 en het feit dat hij zich vrijelijk kan bewegen in Israël en de Palestijnse gebieden. Verder heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat hij al lange tijd in Europa verblijft, in België een blanco strafregister heeft, gezinsleven heeft opgebouwd en de Belgische nationaliteit heeft verkregen. Volgens eiser blijkt uit zijn actuele gedrag niet dat hij de fundamentele waarden van de Europese Unie aantast.
19. Zoals hiervoor onder 13. al uiteen is gezet, ligt het op de weg van verweerder om aan de hand van deze gegevens een individuele beoordeling te maken met inachtneming van alle in punt 66 van het arrest
K. en H.F.genoemde omstandigheden.
20. Verweerder heeft opgesomd welke persoonlijke gedragingen aan eiser zijn toegerekend in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en gesteld dat aan de brief van 9 augustus 2016 van de
Palestinian Mission Kingdom of the Netherlandsniet de waarde gehecht kan worden die eiser wenst, maar daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet mogen volstaan. Door zich te beperken tot het in herinnering roepen van eisers gedragingen en te stellen dat uit de brief niet blijkt dat er werkelijk gedegen onderzoek is gedaan naar eisers verleden en werkzaamheden, heeft verweerder immers zelf geen onderzoek verricht, zoals bedoeld in punt 54 en 55 van het arrest
K. en H.F.,naar de vraag of de aard en de ernst van deze aan eiser verweten gedragingen en de mate waarin eiser daarbij persoonlijk betrokken is geweest zodanig zijn dat nog steeds moet worden gesproken van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde.
21. Verweerder heeft wel onderkend dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop. Vervolgens heeft verweerder echter overwogen dat in de aard van de aan eiser verweten gedragingen besloten ligt dat nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderkend dat tijdsverloop een stellig relevant gegeven is waarbij alleen een eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan maken dat ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop nog steeds sprake is van een actuele bedreiging. Voor zover verweerder zou hebben bedoeld te overwegen dat de aan eiser verweten gedragingen ‘uitzonderlijk ernstig’ zijn, heeft verweerder niet gemotiveerd waarom in het geval van eiser aan dit criterium zou zijn voldaan. De Afdeling onderkent in haar uitspraak van 16 december 2020 ook dat gedragingen zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag weliswaar naar hun aard lang doorwerken, maar dat er bijzondere betekenis toekomt aan het gedrag en de houding van de vreemdeling in de tijdsperiode na deze gedragingen.
22. Verweerder betwist niet dat eiser na de periode waarin de 1(F)-gedragingen hebben plaatsgevonden geen handelingen meer heeft verricht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat hij een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde en onderkent dat het recidiverisico laag is. Dit is op zichzelf niet doorslaggevend. Verweerder betwist echter ook niet dat eiser zich vrijelijk kan bewegen in Israël en de Palestijnse gebieden, dat de
Palestinian Mission Kingdom of the Netherlandsheeft verklaard dat eiser niet bij misdrijven betrokken is geweest en dat de aanklager van het ICC zich in positieve bewoordingen over eiser heeft uitgelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet kenbaar in zijn motivering betrokken of hieruit kan worden afgeleid dat er aan de zijde van eiser sprake is van een veranderde houding. Eiser is immers in het verleden gedetineerd geweest in Israël terwijl Israël nu instemt met zijn in- en uitreis.
23. De Afdeling heeft in haar voornoemde uitspraak van 16 december 2020 geoordeeld dat het van betekenis is of de vreemdeling oprecht berouw toont. De rechtbank hecht er allereerst aan op te merken dat dit vereiste niet met zoveel woorden uit het arrest
K. en H.F.voortvloeit. Uit punt 66 van dit arrest blijkt immers dat het gaat om de vraag of de vreemdeling een houding aanneemt die zich niet verdraagt met fundamentele waarden, welke houding moet blijken uit zijn gedrag. Afgezien daarvan, heeft verweerder door enkel te verwijzen naar een nader gehoor van 6 januari 1998, een bezwaarschrift van 30 mei 2000 en een hoorzitting van de ambtelijke commissie van 27 januari 2003, geen deugdelijke motivering gegeven van de actualiteit van eisers bedreiging voor de openbare orde op dit punt. Verweerder heeft evenmin kunnen aanwijzen uit welke actuele feiten of omstandigheden wel zou blijken dat eiser nog steeds een houding aanneemt die zich niet verdraagt met de in artikel 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden. Zoals hiervoor al is overwogen, had het op de weg van verweerder gelegen om een dergelijk onderzoek te verrichten aan de hand van wat eiser in zijn verzoek heeft aangevoerd.
24. Voor zover verweerder er nog op heeft gewezen dat Nederland geen toevluchtsoord wil zijn voor personen die elders de openbare orde hebben verstoord met zware misdrijven en dat voorkomen dient te worden dat eiser in Nederland in direct of indirect in contact komt met (familie van) slachtoffers, stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft onderbouwd hoe reëel dit risico is, daargelaten of eiser kan worden gevolgd in zijn stelling dat er zich in Nederland geen slachtoffers bevinden van de gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht. Aldus is ook in zoverre niet gebleken dat de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de Nederlandse bevolking, zoals bedoeld in punt 66 van het arrest
K. en H.F.,zou kunnen worden verstoord.
25. De rechtbank komt tot de tussenconclusie dat verweerder niet toereikend heeft gemotiveerd dat eisers ongewenstverklaring niet kan worden opgeheven omdat hij nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving.
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
26. Vervolgens is in geschil of bij het bestreden besluit het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel in voldoende mate is geëerbiedigd.
27. Gelet op het
K. en H.F.-arrest moet in het kader van dit beginsel de dreiging die van de betrokkene uitgaat worden afgewogen tegen de rechten van Unieburgers en hun familieleden (punt 62). Daarbij moet rekening worden gehouden met de fundamentele belangen waarvan het HvJ de eerbiediging waarborgt, in het bijzonder het recht op privé- en gezinsleven (punt 63). Ook dient te worden nagegaan of er andere maatregelen zijn die het recht op vrij verkeer minder aantasten en even doeltreffend zijn om de bescherming van de ingeroepen fundamentele belangen van de samenleving te waarborgen (punt 64).
28. Eiser voert aan dat de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring onevenredig is. Als Unieburger komt hem een recht op vrij verkeer toe, wat door de ongewenstverklaring in hoge mate wordt beperkt. Eiser stelt dat verweerder het doel en de proportionaliteit van de maatregel niet heeft beoordeeld, omdat verweerder heeft nagelaten te beoordelen of met minder verstrekkende maatregelen een gelijk doel zou kunnen worden bereikt. Verder heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan zijn zakelijk belangen.
29. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat uit eisers persoonlijke situatie geen gegevens bekend zijn op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de ongewenstverklaring zou moeten worden opgeheven. Eiser is volgens verweerder nooit in het bezit geweest van een verblijfsvergunning en had er daarom nooit op mogen vertrouwen dat hij in Nederland gezinsleven zou kunnen uitoefenen en vennoot in de onderneming [naam onderneming] in Den Haag zou kunnen zijn. Verder stelt verweerder dat er geen sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat eiser duurzaam in België verblijft kan hij aldaar samen met zijn gezinsleden het familie- en gezinsleven uitoefenen.
30. De rechtbank volgt verweerders standpunt over het gezins- en familieleven, maar stelt wel vast dat in het bestreden besluit een beoordeling ontbreekt die ziet op de vraag of er een minder vergaande maatregel denkbaar is die even doeltreffend zou zijn als het laten voortduren van eisers ongewenstverklaring. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat er geen andere, minder vergaande maatregelen denkbaar zijn, acht de rechtbank hiervoor niet afdoende. Verweerder heeft deze stelling namelijk niet verder onderbouwd zodat er geen blijk van is gegeven dat de mogelijkheden op dit punt serieus zijn onderzocht.
31. De rechtbank komt tot de tweede tussenconclusie dat er geen deugdelijke Unierechtelijke evenredigheidstoets is verricht.
32. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Daarmee is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb.De rechtbank komt tot de eindconclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
33. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien en zal verweerder opdragen om opnieuw op eisers verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring te beslissen. Nu de wetgever niet heeft voorzien in een wettelijke termijn waarbinnen moet zijn beslist op een dergelijk verzoek, geldt de beslistermijn van acht weken zoals neergelegd in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om het nieuwe besluit op eisers verzoek bekend te maken binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Dit doet de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
34. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Bpbvoor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1.