ECLI:NL:RBDHA:2024:2613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
SGR 23/3121
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek invordering eindafrekening Zorgverzekeringswet na afmelding als wanbetaler

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024, in de zaak SGR 23/3121, is het verzoek van eiser om herziening van de invordering van een eindafrekening na afmelding als wanbetaler op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) afgewezen. Eiser had in zijn herzieningsverzoek, dat dateert van 8 september 2019, verzocht om terugbetaling van een bedrag van € 1.500,- dat eerder was ingevorderd door het Centraal Administratiekantoor (CAK). De rechtbank oordeelde dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een herziening van het invorderingsbesluit rechtvaardigden. Eiser was in 2013 als wanbetaler aangemeld en had in 2017 een eindafrekening ontvangen van het CAK, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het CAK ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had verklaard, maar in deze uitspraak werd de afwijzing van het herzieningsverzoek door het CAK in redelijkheid geacht. Eiser had geen nieuwe feiten aangedragen die de afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat het CAK het verzoek om herziening terecht had afgewezen. Daarnaast werd eiser een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij het CAK en de Staat ieder voor een deel verantwoordelijk werden gehouden voor de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3121

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A. Goemmatov),
en

het Centraal Administratiekantoor, het CAK

(gemachtigde: mr. [naam] )
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek van 8 september 20219 om herziening van het besluit van 3 april 2017 (herzieningsverzoek) en beslist de rechtbank op het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.1.
Met het besluit van 3 april 2017 (het invorderingsbesluit) heeft het CAK aan eiser een eindafrekening over de periode van 1 mei 2013 tot 1 januari 2017 gestuurd en aan eiser meegedeeld dat van hem een bedrag van € 7.554,90 via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) zal worden ingevorderd.
1.2.
Eiser heeft het CAK in zijn herzieningsverzoek gevraagd om het op grond van het invorderingsbesluit geïnde bedrag van € 1.500,- aan hem terug te betalen.
1.3.
In de brief van 4 februari 2020 heeft het CAK aan eiser meegedeeld dat zijn brief van 8 september 2019 wordt aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding en dat dit verzoek wordt afgewezen.
1.4.
Met het besluit van 1 april 2020 heeft het CAK het bezwaar van eiser tegen de brief van 4 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
In de uitspraak van 23 januari 2023, zoals gerectificeerd op 20 februari 2023 (SGR 20/3710), heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van eiser van 8 september 2019 een aanvraag om herziening van het invorderingsbesluit is en dat de brief van het CAK van 4 februari 2020 moet worden aangemerkt als het primaire besluit op die aanvraag. Het CAK heeft het bezwaar van eiser daarom ten onrecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het besluit van 1 april 2020 gegrond verklaard en het CAK opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.
1.6.
Met het besluit van 21 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het CAK het herzieningsverzoek afgewezen.
1.7.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.8.
Het CAK heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.9.
De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CAK.
1.10.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.
2.1.
Eiser is op 27 april 2013 door zijn zorgverzekeraar als wanbetaler aangemeld bij het CAK. Hierop heeft het CAK in het besluit van 7 mei 2013 aan eiser meegedeeld dat hij vanaf mei 2013 maandelijks een bestuursrechtelijke premie moet betalen.
2.2.
In het besluit van 3 februari 2017 heeft het CAK aan eiser meegedeeld dat hij vanaf 1 januari 2017 door zijn zorgverzekeraar is afgemeld als wanbetaler. Vervolgens heeft het CAK het invorderingsbesluit genomen.
2.3.
Op 28 juni 2018 heeft eiser aan de door het CAK ingeschakelde deurwaarder een bedrag van € 1.500,- voldaan.
2.4.
In het besluit van 27 juli 2018 heeft het CAK eiser meegedeeld dat hij als gevolg van een wijziging van de regeling wanbetalers vanaf 1 augustus 2018 de eindafrekening niet verder hoeft af te betalen.
2.5.
Eiser heeft het college in zijn verzieningsverzoek gevraagd om hem het door het CAK geïnde bedrag van € 1.500,- aan hem terug te betalen omdat het CAK ten onrechte een invorderingsmaatregel heeft ingezet. Zijn zorgverzekeraar is bij e-mail van 30 juni 2015 akkoord gegaan met het voorstel voor de betalingsachterstand van eiser. Hiermee is eiser naar zijn mening afgemeld als wanbetaler.
2.6.
Het CAK heeft het herzieningsverzoek met het bestreden besluit afgewezen. Volgens het CAK heeft eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden genoemd die een reden kunnen zijn om het invorderingsbesluit te herzien. Eiser is door zijn zorgverzekeraar vanaf 1 januari 2017 afgemeld als wanbetaler. De inning van € 1.500,- had betrekking op vorderingen over de periode van 27 april 2013 tot 1 januari 2017. In de periode dat de eindafrekening is ingevorderd, was geen sprake van de situatie dat het CAK zou afzien van invordering van de nog openstaande eindafrekeningen na definitieve afmelding als wanbetaler.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers verzoek om herziening van het invorderingsbesluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat vindt eiser in beroep?
5. Eiser heeft – in de kern – betoogd dat het feit dat hij vanaf 30 juni 2015 geen wanbetaler meer is een nieuw feit is.dat het CAK niet in het invorderingsbesluit heeft meegewogen. Ook heeft het CAK in redelijkheid het herzieningsverzoek niet kunnen afwijzen. Daartoe is volgens eiser van belang dat het CAK op 28 juni 2018 via de deurwaarder € 1.500,- heeft geïnd en het CAK korte tijd daarna, op 27 juli 2018, heeft bericht dat van verdere invordering wordt afgezien.
Wat oordeelt de rechtbank?
6. In het geval van een verzoek om herziening is voor het toetsingskader van belang of het bestuursorgaan het verzoek inhoudelijk heeft beoordeeld of het verzoek heeft afgewezen omdat er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. In dit geval heeft het CAK op het verzoek om herziening beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. [1] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
6.2.
Is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd echter tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is. [2]
6.3.
Van evidente onredelijkheid van het vasthouden aan het oorspronkelijke besluit kan onder meer sprake zijn als het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. Uit de aard van het voor de (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb geldende criterium vloeit voort dat een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek voldoende moet zijn om tot onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit te concluderen. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken. Bij de beoordeling kunnen verschillende aspecten en criteria een rol spelen, zoals de uitdrukkelijke erkenning door het bestuursorgaan van de onjuistheid van de eerdere besluitvorming. [3]
7.
7.1.
Met wat eiser heeft aangevoerd wil hij in feite alsnog een discussie voeren over de juistheid van het invorderingsbesluit. Daarvoor is in deze procedure geen plaats omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft genoemd. Eiser was ten tijde van het nemen van het invorderingsbesluit al bekend met het e-mailbericht van 30 juni 2015. Dit is dus geen nieuw gebleken feit. Eiser had dit feit, en zijn stelling dat hij als gevolg van het akkoord van zijn zorgverzekeraar geen wanbetaler meer is, in een bezwaarprocedure tegen het invorderingsbesluit naar voren kunnen brengen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
7.2.
Voor zover eiser betoogt dat het invorderingsbesluit onmiskenbaar onjuist is, treft dat betoog geen doel. Eiser heeft namelijk geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn zorgverzekeraar hem al vóór 1 januari 2017 als wanbetaler heeft afgemeld.
7.3.
Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het CAK bepaald dat eiser het op 1 augustus 2018 openstaande saldo van de eindafrekening niet meer hoeft te betalen. Dit is gebaseerd op het met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2018 geldende artikel 10, onderdeel d, van de Beleidsregels CAK inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 01-08-2018. De regeling is dus na de betaling van € 1.500,- in werking getreden, zodat hierin geen grond ligt om het bestreden besluit evident onredelijk te achten.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het CAK het verzoek van eiser om herziening van het invorderingsbesluit in redelijkheid heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten voor zover die verband houden met het beroep.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
9.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Verder geldt voor een geval als dit dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan anderhalf jaar, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat. [4]
9.3.
Eiser heeft op 14 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de brief van het CAK van 4 februari 2020. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Dit betekent dat de redelijke termijn 14 maart 2022 verliep. Gelet op de datum van de uitspraak van heden is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 24 maanden. Een schadevergoeding van € 2.000,- voor eiser is gerechtvaardigd.
9.4.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 1 april 2020 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 13 mei 2020 tot de uitspraak op 23 januari 2023 afgerond naar boven 33 maanden geduurd. Dit is 15 maanden langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Vervolgens is de behandeling in beroep tegen het bestreden besluit na de ontvangst van het beroep op 28 april 2023 binnen de termijn van anderhalf jaar gebleven. Hieruit volgt dat een overschrijding van 9 maanden aan het CAK is toe te rekenen en 15 maanden aan de rechtbank. Het bedrag van € 2.000,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het CAK en de Staat. De rechtbank zal het CAK veroordelen tot betaling van een bedrag van € 750,- (9/24 x € 2.000,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.250,- (15/24 x € 2.000,-).
9.5.
Aanleiding bestaat om het CAK en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op totaal € 437,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en het college elk € 218,75 aan eiser dienen te vergoeden. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het CAK tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.250,-;
- veroordeelt het CAK in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1778.
3.Zie de uitspraken van de CRvB van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106 en van 19 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1363.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1924.