In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 februari 2024 uitspraak gedaan over de verlenging van de maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, voldoende heeft gemotiveerd dat de uitzetting van eiser meer tijd zal vergen, omdat eiser niet meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de duur van de bewaring op dat moment onvoldoende grond vormt om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen.
De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij verweerder op 25 juli 2023 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Op 16 januari 2024 heeft verweerder deze maatregel met maximaal twaalf maanden verlengd. Eiser heeft zijn beroep tegen dit verlengingsbesluit ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor bewaring nog steeds van toepassing zijn. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en er is een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
De rechtbank heeft ook overwogen dat er zicht op uitzetting bestaat, ondanks de stelling van eiser dat dit niet het geval is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure en dat eiser niet actief meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.