202400953/1/V3.
Datum uitspraak: 21 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 2 februari 2024 in zaken nrs. NL23.39653 en NL23.39488 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 december 2023 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 2 februari 2024 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. Ebes, advocaat te Groningen, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Anders dan de staatssecretaris in zijn tweede grief betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht aanvullende individuele garanties moet vragen aan de Kroatische autoriteiten. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de vrouw als gevolg van seksueel misbruik psychische klachten heeft waarvoor zij onder behandeling staat. Niet in geschil is dat zij zonder meer kwetsbaar is als bedoeld in artikel 21 van de Opvangrichtlijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vrouw met de door haar overgelegde informatie aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar specifieke situatie bij overdracht aan Kroatië een reëel risico bestaat dat voor haar adequate psychische gezondheidszorg niet beschikbaar is, en dat daarmee ook een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling van de eerste grief, waarin de staatssecretaris betwist dat de vrouw als bijzonder kwetsbaar kan worden aangemerkt in de zin van het arrest van 4 november 2014 van het EHRM, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
De grieven falen.
2. De staatssecretaris komt in zijn derde grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in de verklaringen over de persoonlijke ervaringen van de vrouw geen aanleiding ziet om haar asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris betoogt terecht dat de door de vrouw gestelde aanranding op het politiebureau in Kroatië niet kan worden afgeleid uit haar patiëntendossier. Daarnaast heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat zij hiertegen bescherming kan inroepen van de hogere Kroatische autoriteiten. De staatssecretaris heeft ook in het desbetreffende besluit vermeld dat niet is gebleken dat zij niet kan klagen bij de Kroatische autoriteiten als zij niet goed wordt behandeld in Kroatië. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoeft de staatssecretaris dit aspect daarom niet meer mee te nemen in zijn nieuw te nemen besluiten.
Het betoog is dus terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank heeft namelijk in het kader van de tweede grief terecht geoordeeld dat de besluiten van 15 december 2023 niet deugdelijk gemotiveerd zijn en zij heeft deze besluiten om die reden terecht vernietigd.
3. Het hoger beroep is daarom ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet nieuwe besluiten nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. V.V. Essenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Essenburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024
18-1017