ECLI:NL:RBDHA:2024:21919

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
NL24.43961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag van eiseres met minderjarige kinderen, verantwoordelijkheidskwestie Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 december 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 7 november 2024 afgewezen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiseres als de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen, op basis van de Dublinverordening. Eiseres voerde aan dat er in Kroatië stelselmatig pushbacks plaatsvinden en dat zij vreest slachtoffer te worden. De rechtbank stelt echter vast dat de minister bij de toepassing van de Dublinverordening nog steeds mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat er geen structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Kroatië zijn aangetoond. De rechtbank concludeert dat de persoonlijke ervaringen van eiseres en haar man niet voldoende zijn om aan te nemen dat er een reëel risico bestaat op onmenselijke of vernederende behandeling in Kroatië.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Eiseres krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhaar
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43961

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres]en haar minderjarige kinderen
[naam kind 1] en [naam kind 2], V-nummer: [nummer] , eiseres
(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1]
(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024, tezamen met de zaken NL24.43953, NL24.43954 en NL24.43138, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de man van eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiseres ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van haar aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Mag ten aanzien van Kroatië nog worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiseres betoogt dat ten aanzien van Kroatië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiseres vinden in Kroatië stelselmatig pushbacks plaats waarvan zij vreest slachtoffer te worden. Eiseres verwijst naar een brief van Vluchtelingenwerk van 13 juni 2024 en daar bijbehorende landeninformatie, onder andere van het Centre for Peace Studies. Daaruit volgt volgens eiseres ook dat mensen die al in Kroatië staan geregistreerd als asielzoeker slachtoffer kunnen worden van een pushback en dat asielzoekers een zogenaamd ‘zevendagen document’ krijgen waarin staat dat zij binnen zeven dagen het grondgebied van de EU moeten verlaten.
Eiseres heeft zelf aangegeven dat haar man is geslagen in Kroatië en anderhalve dag heeft vastgezeten. Hierover heeft de minister volgens eiseres onvoldoende doorgevraagd waardoor er geen zorgvuldige procedure is gevoerd Het besluit is daarom volgens haar niet voldoende gemotiveerd. Volgens eiseres was het ook niet mogelijk om een klacht in te dienen. Als het indienen van een klacht mogelijk zou zijn, dan zou dat volgens haar wel vaker gebeuren. De minister had volgens eiseres daarom met bewijs moeten onderbouwen dat dit wel mogelijk was voor haar.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 oktober 2024 [3] mag de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook is niet gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië op grond waarvan zij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. De Afdeling heeft geoordeeld dat de theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van pushbacks niet kan worden gelijkgesteld met een reëel risico dat dit gebeurt. Deze rechtbank en zittingsplaats is eerder tot het zelfde oordeel gekomen als de Afdeling in haar uitspraak van 9 oktober 2024. [4] In voorgenoemde uitspraken is alle door eiseres in deze procedure ingebrachte landeninformatie reeds betrokken. Daarom bestaat in dit geval geen aanleiding voor een ander oordeel. Eiseres heeft ter zitting weliswaar betoogd dat zij het niet eens is met beide uitspraken, maar heeft niet geconcretiseerd met welke onderdelen van deze uitspraken zij het niet eens is en waarom. Haar betoog dat in de uitspraak van de Afdeling ‘alles’ is gemist en haar verwijzing naar het eerder overgelegde rapport van Centre for Peace Studies zijn gezien het voorgaande niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.2.
De persoonlijke ervaringen van eiseres of haar man bieden eveneens geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. De verklaringen van eiseres over de door haar man ervaren mishandeling en zijn detentie door de Kroatische autoriteiten gaan namelijk over de wijze waarop haar gezin bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiseres als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. [5] Het is niet gebleken dat eiseres als Dublinclaimant bij of na haar overdracht aan Kroatië in een vergelijkbare situatie terecht zal komen als vreemdelingen die illegaal de buitengrens van Kroatië oversteken. Eiseres wordt via een claimakkoord overgedragen, zodat het voor de autoriteiten in Kroatië duidelijk is dat eiseres een Dublinclaimant is. De rechtbank volgt niet het betoog van eiseres dat de minister verder had moeten doorvragen over de gestelde mishandeling van haar man. Tijdens het gehoor in de aanmeldfase is haar man ruimschoots in de gelegenheid gesteld om te verklaren over de ervaringen die hij naar zegen zeggen heeft gehad in Kroatië. Er is de rechtbank niet gebleken dat haar man of eiseres daarover slechts summier of onvoldoende is bevraagd.
5.3.
Eiseres heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat zij of haar man als Dublinclaimant in Kroatië in detentie zal worden geplaatst. Daarbij heeft de minister terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat de gestelde eerdere detentie van de man van eiseres in Kroatië onrechtmatig en in strijd met de internationale afspraken is geweest. De minister concludeert terecht dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Kroatië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. De minister stelt hierbij terecht dat, als eiseres zich na overdracht aan Kroatië, onverhoopt, geconfronteerd zou zien met problemen, zij zich hierover dient te beklagen bij de Kroatische autoriteiten. Ter zitting heeft eiseres nog aangegeven nader te hebben willen verklaren over de onmogelijkheid tot klagen over de gestelde slechte behandeling van haar gezin en dat zij graag van de minister zou horen waarom wel van haar mag worden verwacht dat zij zich beklaagt bij de Kroatische autoriteiten. De minister stelt zich daarover terecht op het standpunt dat de bewijslast over de door haar gestelde onmogelijkheid tot klagen bij eiseres ligt en dat de minister ervan mag uitgaan dat zij over eventuele schendingen van haar rechten kan klagen bij de Kroatische autoriteiten tot eiseres het tegendeel aannemelijk maakt. Het betoog van eiseres dat zij niet zou kunnen klagen heeft zij echter niet onderbouwd. Haar betoog dat dit onmogelijk zou haar in verband met pushbacks leidt gezien het hiervoor overwogene niet tot een ander oordeel. Daarbij is gesteld noch gebleken dat eiseres zelf slachtoffer is geweest van een pushback.
5.4.
Gezien de recente uitspraak van de Afdeling, de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats en de omstandigheid dat eiseres in deze procedure geen nieuwe informatie heeft overgelegd ziet de rechtbank geen aanleiding om deze zaak te verwijzen voor behandeling door een meervoudige kamer.
Moet de minister het verzoek van eiseres zelf in behandeling nemen?
6. Eiseres betoogt dat de minister haar aanvraag onverplicht in behandeling moet nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiseres wijst op de omstandigheden waarmee zij in Kroatië is geconfronteerd en op het feit dat haar man door de Kroatische autoriteiten is mishandeld en dat dit bij haar zoontje een trauma heeft veroorzaakt.
6.1.
Op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is zij daartoe op grond van de in de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de minister terughoudend gebruik maakt van deze bevoegdheid. Verder staat er – voor zover van belang – dat de minister de bevoegdheid in ieder geval gebruikt in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister enigszins terughoudend. [6]
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de medische omstandigheden van het zoontje van eiseres niet kunnen leiden tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank acht in dit verband van belang dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt aangenomen dat de medische faciliteiten in Kroatië van vergelijkbare kwaliteit zijn als de Nederlandse en dat deze ook ter beschikking staan van eiseres en haar gezinsleden. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dat niet het geval is. Wat eiseres aanvoert, houdt daarom verband met de vraag of ten aanzien van Kroatië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Over het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank hiervoor onder 5.1 tot en met 5.4 reeds geoordeeld. [7] Over het betoog van eiseres over haar ervaringen in Kroatië en het trauma van haar zoontje stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om de minister te verplichten de aanvraag aan zich te trekken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag van eiseres in stand blijft. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de Staatssecretaris van Veiligheid en justitie.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhaar, 8 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16284.
5.Vergelijk de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punta 64.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:27.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852, r.o. 2.