ECLI:NL:RBDHA:2024:21916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
NL24.43953
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 7 november 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 2 december 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank oordeelt dat de minister op basis van de Dublinverordening mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Eiser heeft betoogd dat hij in Kroatië het risico loopt slachtoffer te worden van pushbacks en dat hij onvoldoende bescherming zal krijgen. De rechtbank oordeelt echter dat de minister niet onterecht heeft geoordeeld dat er geen structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Kroatië.

De rechtbank wijst erop dat de persoonlijke ervaringen van eiser met mishandeling en detentie in Kroatië niet voldoende zijn om aan te nemen dat hij als Dublinclaimant in een vergelijkbare situatie terecht zal komen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Kroatië een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht is om de aanvraag van eiser in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat de medische omstandigheden van zijn zoontje niet voldoende zijn om deze bevoegdheid toe te passen. De rechtbank bevestigt dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.43953

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijholt),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1]
(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2024, tezamen met de zaken NL24.43954, NL24.43961 en NL24.43138, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Mag ten aanzien van Kroatië nog worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat ten aanzien van Kroatië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiser vinden in Kroatië stelselmatig pushbacks plaats waarvan hij vreest slachtoffer te worden. Eiser verwijst naar een brief van Vluchtelingenwerk van 13 juni 2024 en daar bijbehorende landeninformatie, onder andere van het Centre for Peace Studies. Daaruit volgt volgens eiser ook dat mensen die al in Kroatië staan geregistreerd als asielzoeker slachtoffer kunnen worden van een pushback en dat asielzoekers een zogenaamd ‘zevendagen document’ krijgen waarin staat dat zij binnen zeven dagen het grondgebied van de EU moeten verlaten.
Eiser heeft zelf aangegeven te zijn geslagen in Kroatië en anderhalve dag te hebben vastgezeten. Hierover heeft de minister volgens eiser onvoldoende doorgevraagd waardoor eiser geen zorgvuldige procedure heeft gehad. Het besluit is daarom volgens hem niet voldoende gemotiveerd. Volgens eiser was het ook niet mogelijk om een klacht in te dienen. Als het indienen van een klacht mogelijk zou zijn, dan zou dat volgens hem wel vaker gebeuren. De minister had volgens eiser daarom met bewijs moeten onderbouwen dat dit wel mogelijk was voor hem.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 9 oktober 2024 [3] mag de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ook is niet gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië op grond waarvan hij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. De Afdeling heeft geoordeeld dat de theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van pushbacks niet kan worden gelijkgesteld met een reëel risico dat dit gebeurt. Deze rechtbank en zittingsplaats is eerder tot het zelfde oordeel gekomen als de Afdeling in haar uitspraak van 9 oktober 2024. [4] In voorgenoemde uitspraken is alle door eiser in deze procedure ingebrachte landeninformatie reeds betrokken. Daarom bestaat in dit geval geen aanleiding voor een ander oordeel. Eiser heeft ter zitting weliswaar betoogd dat hij het niet eens is met beide uitspraken, maar heeft niet geconcretiseerd met welke onderdelen van deze uitspraken hij het niet eens is en waarom. Zijn betoog dat in de uitspraak van de Afdeling ‘alles’ is gemist en zijn verwijzing naar het eerder overgelegde rapport van Centre for Peace Studies zijn gezien het voorgaande niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.2.
De persoonlijke ervaringen van eiser bieden eveneens geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren mishandeling en detentie door de Kroatische autoriteiten gaan namelijk over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. [5] Het is niet gebleken dat eiser als Dublinclaimant bij of na zijn overdracht aan Kroatië in een vergelijkbare situatie terecht zal komen als vreemdelingen die illegaal de buitengrens van Kroatië oversteken. Eiser wordt via een claimakkoord overgedragen, zodat het voor de autoriteiten in Kroatië duidelijk is dat eiser een Dublinclaimant is. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat de minister verder had moeten doorvragen over de gestelde mishandeling van eiser. Tijdens het gehoor in de aanmeldfase is eiser ruimschoots in de gelegenheid gesteld om te verklaren over de ervaringen die hij naar zegen zeggen heeft gehad in Kroatië. Er is de rechtbank niet gebleken dat eiser daarover slechts summier of onvoldoende is bevraagd.
5.3.
Eiser heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinclaimant in Kroatië in detentie zal worden geplaatst. Daarbij heeft de minister terecht opgemerkt dat niet is gebleken dat de gestelde eerdere detentie van eiser in Kroatië onrechtmatig en in strijd met de internationale afspraken is geweest. De minister concludeert terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Kroatië een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. De minister stelt hierbij terecht dat, als eiser zich na overdracht aan Kroatië, onverhoopt, geconfronteerd zou zien met problemen, hij zich hierover dient te beklagen bij de Kroatische autoriteiten. Ter zitting heeft eiser nog aangegeven nader te hebben willen verklaren over de onmogelijkheid tot klagen over zijn gestelde slechte behandeling en dat hij graag van de minister zou horen waarom wel van eiser mag worden verwacht dat hij zich beklaagt bij de Kroatische autoriteiten. De minister stelt zich daarover terecht op het standpunt dat de bewijslast over de door hem gestelde onmogelijkheid tot klagen bij eiser ligt en dat de minister ervan mag uitgaan dat hij over eventuele schendingen van zijn rechten kan klagen bij de Kroatische autoriteiten tot eiser het tegendeel aannemelijk maakt. Het betoog van eiser dat hij niet zou kunnen klagen heeft hij echter niet onderbouwd. Zijn betoog dat dit onmogelijk zou zijn in verband met pushbacks leidt gezien het hiervoor overwogene niet tot een ander oordeel. Daarbij is gesteld noch gebleken dat eiser zelf slachtoffer is geweest van een pushback.
5.4.
Gezien de recente uitspraak van de Afdeling, de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats en de omstandigheid dat eiser in deze procedure geen nieuwe informatie heeft overgelegd ziet de rechtbank geen aanleiding om deze zaak te verwijzen voor behandeling door een meervoudige kamer.
Moet de minister het verzoek van eiser zelf in behandeling nemen?
6. Eiser betoogt dat de minister zijn aanvraag onverplicht in behandeling moet nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser wijst op de omstandigheden waarmee hij in Kroatië is geconfronteerd en op het feit dat hij door de Kroatische autoriteiten is mishandeld. Dit heeft bij zijn zoontje een trauma veroorzaakt.
6.1
Op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een ingediend verzoek om internationale bescherming te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de minister terughoudend gebruik maakt van deze bevoegdheid. Verder staat er – voor zover van belang – dat de minister de bevoegdheid in ieder geval gebruikt in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om deze hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister enigszins terughoudend. [6]
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de medische omstandigheden van het zoontje van eiser niet kunnen leiden tot toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank acht in dit verband van belang dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt aangenomen dat de medische faciliteiten in Kroatië van vergelijkbare kwaliteit zijn als de Nederlandse en dat deze ook ter beschikking staan van eiser en zijn gezinsleden. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dat niet het geval is. Wat eiser aanvoert, houdt daarom verband met de vraag of ten aanzien van Kroatië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Over het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank hiervoor onder 5.1 tot en met 5.4 reeds geoordeeld. [7] Over het betoog van eiser over zijn ervaringen in Kroatië en het trauma van zijn zoontje stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om de minister te verplichten de aanvraag aan zich te trekken.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag van eiser in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de Staatssecretaris van Veiligheid en justitie.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 8 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16284.
5.Vergelijk de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punta 64.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:27.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852, r.o. 2.