ECLI:NL:RBDHA:2024:21568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
NL24.36200
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 17 september 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser, afkomstig uit Syrië, heeft op 1 maart 2024 asiel aangevraagd en betoogt dat de minister een aanvang heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van zijn aanvraag, wat volgens hem betekent dat Nederland zijn aanvraag zou moeten behandelen. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht heeft gesteld dat de procedure om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor het asielverzoek nog niet was afgerond tijdens het aanmeldgehoor op 13 mei 2024. De rechtbank concludeert dat eiser niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een behandeling van zijn aanvraag door Nederland.

Daarnaast betoogt eiser dat de minister niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Kroatië kan uitgaan, gezien zijn negatieve ervaringen daar. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de minister nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, ondanks de zorgen over pushbacks en opvangtekorten in Kroatië. De rechtbank oordeelt dat de minister niet onterecht heeft besloten om de asielaanvraag van eiser niet onverplicht te behandelen op basis van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanvraag van eiser niet door Nederland zal worden behandeld en dat hij geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.36200

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. L.J.M. Rog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 17 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.36201). De voorzieningenrechter heeft op 7 oktober 2024 het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiser niet mag worden overgedragen voordat op het beroep is beslist. [1]
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en zijn aanvraag niet alsnog door Nederland zal worden behandeld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard. [3]
Heeft minister al een aanvang gemaakt met de inhoudelijke behandeling?
4. Eiser komt uit Syrië en heeft op 1 maart 2024 asiel aangevraagd. Eiser betoogt dat de minister daarna een aanvang heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van deze asielaanvraag. Hij legt daaraan ten grondslag dat op 13 mei 2024 al een regulier aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden. De minister kan hier volgens eiser niet meer op terugkomen. Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat daarmee in elk geval bij hem gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat zijn asielaanvraag door Nederland in behandeling zou worden genomen.
4.1.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Tijdens het aanmeldgehoor op 13 mei 2024 was de procedure om te bepalen welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor het asielverzoek nog niet afgerond. De minister heeft op 28 april 2024 aan de Kroatische autoriteiten gevraagd eiser over te nemen en op 14 mei 2024 (dus de dag na het gehoor op 13 mei 2024) heeft hij het claimakkoord ontvangen. Van een situatie dat eiser er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zijn asielaanvraag door Nederland in behandeling zou worden genomen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De minister heeft terecht naar voren gebracht dat eiser er tijdens het gehoor op 13 mei 2024 op is gewezen dat dit gehoor ook zag op de vraag welk land verantwoordelijk is voor de beoordeling van zijn asielverzoek. Dat het in dat gehoor niet specifiek is gegaan over Kroatië (of andere landen) doet daar niet aan af. Daarnaast is eiser kort na het gehoor (op 30 mei 2024) geïnformeerd over het claimakkoord van Kroatië en wat dit voor gevolgen heeft.
Mag de minister uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Kroatië?
5. Eiser betoogt dat de minister niet meer van het interstatelijk
vertrouwensbeginsel uit kan gaan voor Kroatië. Hij legt daaraan ten grondslag dat hij in Kroatië te maken heeft gehad met pushbacks, hij gedetineerd is geweest en hij is geslagen en geschopt. In een beschermd gebied voor wilde dieren aan de grens met Bosnië zouden politiehonden zijn losgelaten om eiser en andere vreemdelingen dit gebied in te jagen en hierbij zouden meerdere personen zijn gebeten. Ter onderbouwing wijst eiser naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland (Vwn) van 6 augustus 2024, waarin landeninformatie is verzameld van verschillende ngo’s. Uit de brief van Vwn en de daarin genoemde stukken blijkt volgens eiser dat er een ernstig tekort is aan opvangplekken. Specifiek ten aanzien van het risico op pushbacks wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, in de zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2024. [4] Daarin is overwogen dat uit een uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023 [5] kan worden afgeleid dat in Kroatië bij pushbacks geen onderscheid wordt gemaakt tussen personen, en dat ook personen die zich reeds in de asielprocedure bevinden worden onderworpen aan deze praktijken. Eiser heeft in dit verband ook gewezen op het rapport van Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024. [6]
5.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 oktober 2024 [7] mag de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In die uitspraak is ingegaan op de problemen met betrekking tot pusbacks, het aantal opvangplekken en de stelling dat Dublinclaimanten niet zouden kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers. De Afdeling heeft daarbij geconcludeerd dat niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië waarvan de minister niet onkundig kon zijn en op grond waarvan hij de in die zaak betrokken vreemdeling niet had mogen overdragen aan Kroatië. Deze rechtbank en zittingsplaats is kort daarvoor ook tot dat oordeel gekomen en ziet ook nu geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. [8] Het enkele feit dat Dublinterugkeerders na overdracht niet meer onderscheiden zouden kunnen worden van andere asielzoekers en dat CPS in 2020 en 2021 is geïnformeerd dat personen in het bezit van een identiteitsdocument als asielzoeker slachtoffer zijn geworden van een pushback, is nog geen concreet aanknopingspunt dat Dublinclaimanten, zoals eiser, hierom risico lopen. De persoonlijke ervaringen van eiser bieden ook geen grond voor een ander oordeel. De minister heeft er namelijk terecht op gewezen dat eiser nu als Dublinclaimant naar Kroatië zal terugkeren en op grond van een claimakkoord zal worden overgedragen aan Kroatië. Hiermee hebben de Kroatische autoriteiten de garantie afgegeven dat eiser toegang krijgt tot de asielprocedure en daarmee toegang tot opvang. De minister heeft er daarnaast terecht op gewezen dat niet gebleken is dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen bij de Kroatische autoriteiten.
5.2
De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de asielaanvraag onverplicht moeten behandelen?
6. Eiser voert aan dat de minister toepassing had moet geven aan artikel 17 van de
Dublinverordening. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij, gelet op de persoonlijke ervaringen van eiser in Kroatië en omdat hij familie zou hebben in Nederland, de asielaanvraag niet onverplicht moet behandelen. Eiser brengt naar voren dat hij weliswaar niet in behandeling is vanwege zijn ervaringen in Kroatie, maar dat deze ervaringen wel degelijk traumatisch zijn geweest. Eiser stelt daarnaast onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 juli 2024 [9] , dat de minister bij de weging van de persoonlijke ervaringen niet kan volstaan met de verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vraag of de overdracht moet worden verboden behelst volgens eiser een juridisch wezenlijk andere beoordeling dan de vraag of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die de overdracht onevenredig hard maken.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. In het bestreden besluit is overwogen dat de aangevoerde omstandigheden niet van betekenis zijn bij de beoordeling of er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Bovendien is volgens de minister niet gebleken dat de gebeurtenissen in Kroatië voor eiser zodanige ernstige (psychische) gevolgen heeft gehad, dat terugkeer naar Kroatië onevenredig hard zou zijn. De minister stelt zich daarnaast op het standpunt dat de aanwezigheid van (gestelde) familieleden van eiser in Nederland (namelijk zijn tante en oom) geen aanleiding geven voor een andere conclusie. De minister legt daaraan ten grondslag dat de Dublinverordening er weliswaar op is gericht om familie- en gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden, maar de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid in Nederland kan worden verkregen. Daarnaast wijst de minister erop dat eiser de familieband niet heeft onderbouwd met documenten en ook niet is gebleken van afhankelijkheid.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. De minister mag zelf bepalen wanneer hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. De rechtbank moet het bestreden besluit op dit onderdeel daarom terughoudend toetsen. In het beleid van de minister staat dat van deze bevoegdheid terughoudend gebruik wordt gemaakt, onder meer in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen. [10] De slechte omstandigheden en de eerdere ervaringen van eiser in Kroatië heeft de minister al betrokken in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De conclusie is dat van dit beginsel kan worden uitgegaan. De minister hoeft dezelfde persoonlijke ervaringen volgens de rechtspraak van de Afdeling niet opnieuw te beoordelen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. [11] Dit oordeel heeft de Afdeling recentelijk herhaald. [12] Daarnaast heeft de minister wel beoordeeld of de gebeurtenissen in Kroatië voor eiser hebben geleid tot zodanige ernstige (psychische) gevolgen, dat terugkeer naar Kroatië onevenredig hard zou zijn. De minister heeft geconcludeerd dat daarvan niet is gebleken. Eiser heeft dit in beroep niet gemotiveerd bestreden. In de stelling dat eiser familie zou hebben in Nederland, heeft de minister, ook als deze omstandigheid wordt bezien in samenhang met de andere door eiser omstandigheden, geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag alsnog onverplicht aan zich te trekken. De minister heeft in het bestreden besluit toegelicht waarom terugkeer naar Kroatië om deze reden niet onevenredig hard zou zijn. Eiser heeft in beroep volstaan met de stelling dat er familieleden in Nederland zijn, maar niet toegelicht waarom deze omstandigheid maakt dat overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen.
6.3.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers aanvraag niet alsnog door Nederland zal worden behandeld. Eiser krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Berendsen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 7 oktober 2024, NL24.36200 (niet gepubliceerd).
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
4.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, NL24.39263 (niet gepubliceerd).
5.VG Braunschweig 8 mei 2023, ECLI:DE:VGBRAUN:2023:0508.2A269.22.00.
6.Het rapport ‘Dublin regulation and its application in Croatia’ van 19 januari 2024.
7.ABRvS 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037.
8.ABRvS 8 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16284.
9.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 12 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10838.
10.Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
11.ABRvS 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164.
12.Zie ABRvS 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778 en ABRvS 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860.