ECLI:NL:RBDHA:2024:20715

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
NL24.45917
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden mr. L.J. Blijdorp en mr. J. Kaikai, had op 20 november 2024 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die op 28 april 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank had eerder al meerdere uitspraken gedaan over de rechtmatigheid van deze maatregel. De rechtbank oordeelde dat de minister op 24 oktober 2024, na zes maanden inbewaringstelling, een verzwaarde belangenafweging had moeten maken, maar dat deze niet deugdelijk was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geworden met ingang van 25 oktober 2024, omdat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van de eiser uitviel. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 4.200,00 aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals de proceskosten van € 1.750,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

De minister heeft op 28 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring en het voortduren van deze maatregel al eerder getoetst bij uitspraken van 13 mei 2024, [1] 12 juni 2024, [2] 22 juli 2024 [3] en 3 oktober 2024. [4]
Eiser heeft op 20 november 2024 beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel. De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het vooronderzoek gesloten op 27 november 2024 en bepaald dat de zaak op zitting wordt behandeld.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [5]
2. Uit de uitspraak van 3 oktober 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 1 oktober 2024) rechtmatig is.
Heeft de minister de verzwaarde belangenafweging op juiste wijze gemaakt?
3. De rechtbank merkt, op grond van de ambtshalve toetsing waartoe zij is gehouden, [6] het volgende op. De rechtbank stelt vast dat eiser op 24 oktober 2024 zes maanden aaneengesloten in bewaring heeft gezeten en dat de minister uiterlijk op die datum gehouden was een verzwaarde belangenafweging te maken. Uit paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt namelijk dat er een belangenafweging moet worden gemaakt wanneer de totale duur van de maatregel van bewaring, aaneengesloten zes maanden heeft geduurd. Deze belangenafweging moet volgens paragraaf A5/6.8 van de Vc 2000 kenbaar worden gemaakt in het model M120 (de voortgangsrapportage) na zes maanden inbewaringstelling. Ook uit de uitspraak van 31 januari 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [7] volgt dat de minister gehouden is een verzwaarde belangenafweging te maken op de datum van het verstrijken van de zesmaandentermijn. De minister was dus gehouden uiterlijk 24 oktober 2024 een verzwaarde belangenafweging te maken. Anders dan de minister betoogt, volgt uit de uitspraak van 24 december 2019 van de Afdeling [8] niet dat, indien er een verlengingsbesluit is genomen, er geen verzwaarde belangenafweging meer gemaakt hoeft te worden bij de toetsing van het voortduren van de bewaring. Uit deze uitspraak volgt slechts, kort samengevat, dat een verzwaarde belangenafweging geen verplicht onderdeel is bij het nemen van een verlengingsbesluit.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de voortgangsrapportage van 21 november 2024, bij het kopje ‘10a. Verzwaarde belangenafweging’, een conclusie bevat, namelijk:
“Gelet op vorenstaande kan de termijn van zes maanden worden overschreden omdat het belang van de Minister van Asiel en Migratie, bij de verwijdering van de vreemdeling aanmerkelijk groter is dan in het algemeen het geval is.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom de verzwaarde belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitvalt. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de tabel bij ‘10a. Verzwaarde belangenafweging’ niet is ingevuld. Zo is onder het kopje ‘Datum verzwaarde belangenafweging’ geen informatie vermeld, waardoor voor de rechtbank onduidelijk is wanneer deze verzwaarde belangenafweging heeft plaatsgevonden. Onder de tabel heeft de minister wel aangegeven dat ‘gelet op vorenstaande’, de termijn van zes maanden kan ‘worden overschreden omdat het belang van de Minister van Asiel en Migratie, bij de verwijdering van de vreemdeling aanmerkelijk groter is dan in het algemeen het geval is. De minister heeft hiermee onvoldoende inzicht gegeven in welke belangen zijn betrokken en op welke wijze deze belangen zijn gewogen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dus van oordeel dat de motivering van de verzwaarde belangenafweging gebrekkig is. Dit vormt een gebrek dat het voorduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig maakt met ingang van 25 oktober 2024, de dag waarop eiser zich langer dan zes maanden in vreemdelingenbewaring bevond.
3.2.
Gezien hetgeen is overwogen in overweging 3.1, behoeven de gronden van eiser daarom geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep tegen het voortduren van de maatregel is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 25 oktober 2024 onrechtmatig geworden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
4.1.
Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 42 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 42 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) = € 4.200,00.
4.2.
De rechtbank veroordeelt de minister daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het voortduren van de bewaring gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.200,00 te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 13 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7421.
2.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 12 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9331.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 22 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12168.
4.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 3 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:16122.
5.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
7.ABRvS 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292.
8.ABRvS 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4460.