ECLI:NL:RVS:2019:292

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
201808135/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en verzwaarde belangenafweging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 14 september 2018. De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2018, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.A. Madern, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft op 31 januari 2019 uitspraak gedaan.

De vreemdeling bevond zich sinds 31 maart 2018 in bewaring, en de grondslag voor zijn inbewaringstelling is meerdere keren gewijzigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft in een brief aangegeven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris pas op 4 oktober 2018 een verzwaarde belangenafweging moest maken. De vreemdeling betoogt dat deze afweging al op 30 september 2018 had moeten plaatsvinden, omdat hij zich toen al zes maanden in bewaring bevond.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris inderdaad op 27 september 2018 een verzwaarde belangenafweging had moeten maken, en dat het achterwege laten daarvan de vreemdeling in zijn belangen heeft geschaad. De rechtbank heeft dit miskend, wat leidt tot de conclusie dat de inbewaringstelling van de vreemdeling vanaf het verstrijken van de zesmaandentermijn onrechtmatig was. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris wordt alsnog gegrond verklaard. De vreemdeling krijgt een schadevergoeding toegekend voor de periode van onrechtmatige inbewaringstelling.

Uitspraak

201808135/1/V3.
Datum uitspraak: 31 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2018 in zaak nr. NL18.17308 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven en de vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.     De vreemdeling bevindt zich sinds 31 maart 2018 in bewaring. De grondslag van de inbewaringstelling is meerdere keren gewijzigd. Op 4 oktober 2018 is de onderhavige maatregel opgeheven en is de vreemdeling uitgezet naar Egypte.
2.    In zijn vijfde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris pas op 4 oktober 2018 gehouden was een verzwaarde belangenafweging te verrichten. Hiertoe betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris deze belangenafweging al op 30 september 2018 had moeten verrichten, omdat de vreemdeling zich sinds 31 maart 2018 ononderbroken in vreemdelingenbewaring bevond. Hij wijst erop dat het onderzoek ter zitting bij de rechtbank nadien heeft plaatsgevonden.
2.1.    De staatssecretaris heeft desgevraagd bij brief van 23 november 2018 te kennen gegeven dat ter zitting bij de rechtbank abusievelijk is gesteld dat de zesmaandentermijn op 4 oktober 2018 verstreek, terwijl deze datum 27 september 2018 had moeten zijn. Nu de vreemdeling op 11 september 2018 beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de bewaringsmaatregel van 3 augustus 2018, hoefde hij op die datum nog geen verzwaarde belangenafweging te maken. Deze had hij volgens hem ten tijde van de behandeling van het beroep tegen de voorliggende maatregel wel moeten verrichten. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling door het ontbreken van deze belangenafweging niet in zijn belangen is geschaad. Hiertoe betoogt de staatssecretaris dat de vreemdeling geen argumenten naar voren heeft gebracht waarom de maatregel niet had mogen voortduren. Verder betoogt hij dat, anders dan voor het nemen van een verlengingsbesluit na zes maanden, voor het moment van het maken van een verzwaarde belangenafweging geen wettelijke basis bestaat.
2.2.    Bij brief van 29 november 2018 heeft de vreemdeling als reactie hierop onder meer aangevoerd dat wegens het ontbreken van de verzwaarde belangenafweging geen ruimte bestaat voor het oordeel dat hij niet in zijn belangen zou zijn geschaad.
2.3.    Volgens het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000, is de staatssecretaris na een aaneengesloten periode van zes maanden vreemdelingenbewaring, gehouden een verzwaarde belangenafweging te maken. De gehele periode van inbewaringstelling, ook indien de vreemdeling krachtens verschillende grondslagen in bewaring heeft gezeten, dient hij bij deze belangenafweging te betrekken. Thans is niet langer in geschil dat de vreemdeling zich op 27 september 2018 zes maanden aaneengesloten in vreemdelingenbewaring bevond. De staatssecretaris was dus gehouden op die datum een verzwaarde belangenafweging te maken. Nu die belangenafweging in verband met kenbaarheid en toetsbaarheid uit de maatregel dient te blijken, is de vreemdeling door het achterwege laten daarvan in zijn belangen geschaad. De rechtbank heeft dit miskend. Dit heeft tot gevolg dat de inbewaringstelling van de vreemdeling vanaf het moment van het verstrijken van de vorengenoemde zesmaandentermijn onrechtmatig is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2044, onder 2.1).
De grief slaagt.
2.4.    Wat de vreemdeling voor het overige in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 september 2018 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 27 september 2018 tot 4 oktober 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2018 in zaak nr. NL18.17308;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 560,00 (zegge: vijfhonderdenzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019
466-888.