ECLI:NL:RBDHA:2024:7421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
NL24.18510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van uitzetting en de toepassing van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een Algerijnse vreemdeling, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 7 mei 2024, waarbij de eiser aanwezig was, maar zijn gemachtigde zich had afgemeld. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn. De staatssecretaris heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank concludeert dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring kunnen dragen. De rechtbank heeft ook de beroepsgrond van de eiser beoordeeld dat de bewaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat hij zijn kinderen in Frankrijk wil bezoeken. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt, aangezien de maatregel van bewaring is gebaseerd op een terugkeerbesluit en dat een beroep op artikel 8 in een verblijfsrechtelijke procedure moet worden beoordeeld.

Daarnaast heeft de eiser aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat, omdat hij geen identiteitsdocumenten heeft en de Algerijnse autoriteiten geen laissez-passers verstrekken aan ongedocumenteerde Algerijnen. De rechtbank oordeelt echter dat er recentelijk weer zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, zoals bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door rechter W.P.C.G. Derksen, in aanwezigheid van griffier T.M.T. Brandsma, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Inleiding

1. Bij het bestreden besluit van 28 april 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. De gemachtigde van eiser heeft zich afgemeld voor de zitting. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, als ook de motivering daarvan, niet bestreden. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Uit de gronden volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Is de bewaring in strijd met artikel 8 van het EVRM?
3. Eiser voert aan dat de bewaring opgeheven moet worden omdat hij in de gelegenheid gesteld moet worden om zijn kinderen in Frankrijk te bezoeken en met hen privé- en familieleven te genieten als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Een uitzetting naar Algerije maakt dit onmogelijk.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vooropgesteld moet worden dat eiser op 2 mei 2023 een terugkeerbesluit heeft ontvangen waaruit volgt dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft en terug moet keren naar Algerije. De maatregel van bewaring is op dit besluit gebaseerd. Een beroep op artikel 8 van het EVRM dient te worden beoordeeld in een verblijfsrechtelijke procedure. Dat kan ik deze procedure over de rechtmatigheid van de bewaring niet aan de orde komen. [1] De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser (desgewenst) een nieuwe aanvraag kan indienen waarbij wordt getoetst op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft de staatssecretaris eisers verklaring dat hij naar zijn kinderen in Frankrijk wil reizen voldoende meegewogen in de maatregel van bewaring en betrokken bij de afweging om een lichter middel.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat. Eiser beschikt niet over identiteitsdocumenten en gebleken is dat de Algerijnse autoriteiten geen laissez-passers verstrekken aan ongedocumenteerde Algerijnen.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onlangs heeft geoordeeld dat ten aanzien van Algerije (weer) zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. [2] Deze uitspraak gaat over vreemdelingen zonder geldig grensoverschrijdend document, net zoals eiser. Hieruit volgt dat sinds de laatste vier maanden van 2023 een voorzichtig maar consistent stijgende lijn is waar te nemen in de medewerking van de Algerijnse autoriteiten aan het hervatten van presentaties van vermoedelijk Algerijnse vreemdelingen. De (enkele) stelling van eiser dat de Algerijnse autoriteiten geen laissez-passers verstrekken aan ongedocumenteerde Algerijnen is niet onderbouwd en maakt niet dat geoordeeld moet worden dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De Afdeling maakt in haar uitspraak geen onderscheid tussen wel- en niet-gedocumenteerde Algerijnen.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eisers verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregelen niet is voldaan. [3]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3366.
2.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
3.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.