ECLI:NL:RBDHA:2024:12168

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.27899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser op 28 april 2024. De maatregel is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, waarbij de rechtbank heeft beoordeeld of deze rechtmatig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep ongegrond is en dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de beroepsgronden van eiser en de voortgangsrapportage van de minister. Eiser betoogde dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende stappen heeft ondernomen, waaronder het indienen van een aanvraag voor een laissez-passer. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de minister afhankelijk is van de Algerijnse autoriteiten voor de afgifte van de laissez-passer en dat de minister geen invloed heeft op de snelheid van deze procedure. De rechtbank concludeert dat er geen gronden zijn om de maatregel van bewaring op te heffen en dat het beroep ongegrond is. De proceskosten van eiser worden niet vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.27899

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2024

in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. De minister heeft op 28 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 15 juli 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting zal worden behandeld. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
3. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al twee maal eerder heeft getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 13 mei 2024 (in de zaak NL24.18510) [2] . Op het eerste vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 12 juni 2024 (in de zaak NL24.22926). [3] Uit die uitspraak van 12 juni 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 7 juni 2024).
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Hij voert daartoe, net als in het vorige vervolgberoep, het volgende aan. Eiser zit al bijna drie maanden vast. Dat op 16 juni een aanvraag voor een laissez-passer (lp) is ingediend en men in afwachting is van een presentatie zegt op zichzelf niets, te meer gelet op de zeer summier medewerking van de Algerijnse autoriteiten aan de afgifte van lp’s in de afgelopen jaren tot nu toe. Waarom heeft de minister zes weken gewacht met het indienen van een lp-aanvraag? Alleen al om deze reden constateert eiser dat de minister onvoldoende voortvarend werkt. Uit de voortgangsrapportage blijkt niet wanneer de beoogde presentatie plaatsvindt, hoe vaak die presentaties per jaar plaatsvinden, hoeveel lp’s afgelopen jaar werden afgegeven aan mogelijk wel gedocumenteerden en na hoeveel tijd, hoe lang het duurt na een dergelijke presentatie dat een reactie of lp wordt verkregen en hoe vaak er wordt gerappelleerd om de Algerijnse autoriteiten in dit verband te bewegen. Er blijkt niet van enige werkelijke voortvarendheid aan de kant van de minister om een en ander voor elkaar te krijgen.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt allereerst dat voor zover eiser omstandigheden stelt die dateren van vóór 7 juni 2024 deze reeds zijn meegewogen bij de uitspraak van de rechtbank op het vorige vervolgberoep van 12 juni 2024. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat er daarna op 1 juli 2024 nog een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Uit de voortgangsrapportage blijkt ook dat op 21 juni 2024 de lp-aanvraag is verzonden naar de vertegenwoordiging van Algerije en dat de minister in afwachting is van een presentatie. Daarmee werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024 [4] volgt dat sinds de laatste vier maanden van 2023 een voorzichtig maar consistent stijgende lijn is waar te nemen in de medewerking van de Algerijnse autoriteiten aan het hervatten van presentaties van vermoedelijk Algerijnse vreemdelingen. Dat nog onduidelijk is wanneer eiser zal worden gepresenteerd of er geen antwoord is gegeven op de door eiser benoemde vragen, betekent niet dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Daarbij is van belang dat het niet in de macht van de minister ligt om aan eiser een lp af te geven, maar hij daarvoor afhankelijk is van de Algerijnse autoriteiten. De minister heeft – afgezien van de mogelijkheid om regelmatig te rappelleren – geen invloed op de snelheid waarmee de Algerijnse autoriteiten een lp-aanvraag beoordelen. In het algemeen gaat met een lp-traject de nodige tijd gemoeid en de minister mag de Algerijnse autoriteiten die tijd gunnen om te beoordelen of een lp zal worden afgegeven. Bovendien kan eiser die tijd verkorten door zelf mee te werken aan het verkrijgen van (kopieën van) identiteitsdocumenten. Uit de stukken blijkt niet van een bereidheid daartoe. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 1 juli 2024 volgt niet dat eiser een andere houding heeft aangenomen ten aanzien van zijn (medewerking aan zijn) vertrekplicht naar Algerije dan tijdens de eerdere vertrekgesprekken. Hieruit volgt opnieuw dat van enige bereidheid tot medewerking aan zijn terugkeer naar Algerije niet is gebleken.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. De minister hoeft de proceskosten van eiser niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink-Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit is mogelijk op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.