ECLI:NL:RBDHA:2024:20611

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
NL24.39408
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 8 oktober 2024 afgewezen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, geboren in 1996 met de Syrische nationaliteit, heeft op 25 april 2024 zijn asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft op 22 november 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. Eiser heeft aangevoerd dat de minister zijn verklaringen ten onrechte als tegenstrijdig heeft aangemerkt en dat er ernstige tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Kroatië, waardoor hij een risico loopt op een onrechtmatige behandeling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht heeft besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 29 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39408

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S.H.J. Muijlkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de minister Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en op 17 oktober 2024 beroepsgronden ingediend. Op 19 november en 21 november 2024 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Ghorani als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
5. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 25 april 2024 heeft hij de voorliggende asielaanvraag ingediend. De minister heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat volgens de minister Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is namelijk gebleken dat eiser op 5 maart 2024 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Kroatië. Naar aanleiding daarvan heeft de minister op 6 juni 2024 de autoriteiten van Kroatië verzocht om eiser terug te nemen op grond van de Dublinverordening. Kroatië heeft dit verzoek op 20 juni 2024 geaccepteerd.
Het standpunt van eiser
6. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. De minister heeft eisers verklaringen ten onrechte als tegenstrijdig aangemerkt en hier een zekere mate van gewicht aan toegekend in het bestreden besluit wat maakt dat dit besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Daarnaast is het gehoor onvoldoende zorgvuldig geweest omdat de minister niet heeft doorgevraagd naar eisers verklaringen over de omstandigheden waarin hij verkeerde in Kroatië. Eiser merkt tevens op dat er in zijn zaak een standaard voornemen is uitgebracht waarbij standaard tekstblokken zijn gebruikt en er niet daadwerkelijk is ingegaan op zijn verklaringen en individuele omstandigheden. Verder voert eiser aan dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat er sprake is van ernstige, systematische tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen, met name voor Dublinterugkeerders. Eiser verwijst ter onderbouwing hiervan naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 17 juli 2024 [2] en (onder meer) naar informatie van CPS [3] , AIDA [4] en VWN [5] . In zijn aanvullende gronden heeft eiser verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2024 [6] . In deze uitspraak is verwezen naar een uitspraak van het Duitse Verwaltungsgericht Braunschweig, waarnaar ook het AIDA-rapport verwijst. Volgens eiser kan hieruit worden afgeleid dat pushbacks niet alleen over het gehele grondgebied van Kroatië worden uitgevoerd, maar ook dat er in Kroatië pushbacks plaatsvinden ten aanzien van Dublinclaimanten. Gelet op de door eiser aangehaalde rechtspraak en informatie heeft de minister niet kunnen volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en had de minister kenbaar en uitdrukkelijk ambtshalve moeten nagaan of eiser een risico loopt om na overdracht weer te worden geconfronteerd met tekortkomingen in de asielprocedure en opvang. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat de minister gebruik had moeten maken van de bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Hierbij heeft de minister ten onrechte niet in de afweging betrokken wat eiser heeft meegemaakt in Kroatië en de minister is onvoldoende ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser.

Het oordeel van de rechtbank

Het voornemen
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van onzorgvuldige besluitvorming omdat de minister in het voornemen gebruik heeft gemaakt van standaardoverwegingen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en ook dat verweerder geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Eiser heeft zijn argumenten waarom dat voornemen niet zou kloppen naar voren kunnen brengen in zijn zienswijze. Het enkele feit dat niet alle verklaringen tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn opgenomen in het voornemen, vormt op zichzelf geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2023. [7]
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
8. De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat de minister mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024 geoordeeld dat de minister voor Kroatië bij Dublinclaimanten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [8] Dit oordeel heeft de Afdeling in de recente uitspraken van 25 oktober 2024 bevestigd. [9] De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de lijn van de Afdeling. De Afdeling heeft in de recente uitspraken de stukken waarnaar eiser heeft verwezen zoals het recente AIDA-rapport, de brief van VWN en de brief van CPS betrokken. De door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Uit deze uitspraak leidt de rechtbank niet af dat eiser te maken krijgt met pushbacks in Kroatië. De daarin genoemde uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023 is vermeld in het AIDA-rapport dat de Afdeling heeft betrokken bij haar oordeel.
8.1.
Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Kroatië niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser dient in dat geval aannemelijk te maken dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem die structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [10]
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De persoonlijke ervaringen van eiser bieden ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië die ertoe leiden dat eiser na overdracht in een situatie komt die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De verklaringen van eiser gaan over de wijze waarop hij bij zijn eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. Bovendien hebben de Kroatische autoriteiten met het claimakkoord gegarandeerd dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen. De minister heeft er hierbij terecht op gewezen dat niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen bij de (hogere) autoriteiten of dat dit bij voorbaat zinloos is. In dit kader heeft de minister ook eisers stelling betrokkendat hij gedwongen is zijn vingerafdrukken af te geven. Zoals de minister ter zitting heeft erkend is de vermelding in het bestreden besluit dat de verklaring tijdens het Dublingehoor en de zienswijze ‘lijnrecht’ tegenover elkaar staan, ongelukkig geformuleerd. Het al dan niet gedwongen afgeven van de vingerafdrukken hoefde voor de minister naar het oordeel van de rechtbank geen reden te zijn om niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. De minister heeft verder toegelicht dat zij in de verklaringen van eiser over wat hij verder heeft meegemaakt in Kroatië, geen aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank volgt de minister hierin en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tijdens het gehoor onvoldoende is doorgevraagd of dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
Artikel 17 van de Dublinverordening
9. Verder is de rechtbank van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er ook geen aanleiding is om eisers asielverzoek op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [11] volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening voordoen. De door eiser genoemde slechte behandeling in Kroatië die hij eerder heeft meegemaakt en daarom nu weer vreest als hij wordt overgedragen is beoordeeld in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en kan dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die overdracht onevenredig hard maakt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij door de slechte behandeling en de eerdere nare ervaringen in de verantwoordelijke lidstaat zodanige (psychische) klachten heeft opgelopen en dat die klachten niet (goed) kunnen worden behandeld in of zullen verergeren bij overdracht aan diezelfde lidstaat die hem eerder zo slecht behandeld heeft. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld met actuele medische informatie, dat dit bij hem het geval is. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit voldoende kenbaar heeft gemaakt welke omstandigheden hoe zijn gewogen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Hierbij heeft de minister betrokken dat niet is gebleken dat eiser als gevolg van de door de gestelde behandeling in Kroatië fysiek of psychisch letsel heeft opgelopen waardoor een overdracht van onevenredige hardheid getuigt. De minister heeft zich hierbij op het standpunt kunnen stellen dat eiser verder geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd of aannemelijk heeft gemaakt die maken dat zijn overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond van eiser dat sprake is van een motiveringsgebrek slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

10. De minister heeft de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. Het beroep is daarom ongegrond en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B.L. van der Weele, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 29 november 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zaaknummer NL24.22621, ECLI:NL:RBAMS:2024:4354 (niet gepubliceerd).
3.Centre for Peace Studies, brief van 19 januari 2024.
4.AIDA-rapport 2023 update.
5.Vluchtelingenwerk Nederland, brief van 13 juni 2024.
10.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo (punten 91-93).
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, en 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653