ECLI:NL:RBDHA:2024:17485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.39263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Thurlings - Rassa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Syrische vreemdeling in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Syrische vreemdeling, was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De rechtbank benadrukt dat vrijheidsbeneming, waaronder bewaring, restrictief moet worden uitgelegd, aangezien het om uitzonderingen op het grondrecht op vrijheid en veiligheid gaat. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de maatregel van bewaring niet voldoende is toegespitst op de situatie van eiser. Hoewel de gronden feitelijk juist zijn, is onvoldoende gemotiveerd waarom hieruit een significant risico op onderduiken zou blijken. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is en verklaart het beroep gegrond. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, die door de rechtbank is vastgesteld op € 430,-. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39263

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

gemachtigde: mr. A. Khalaf,
en
de Minister van Asiel en Migratie. [1]
gemachtigde: drs. B.H. Wezeman.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 11 oktober 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat situaties waarin vrijheidsbeneming, waaronder bewaring, is toegestaan restrictief moeten worden uitgelegd, aangezien het om uitzonderingen op het grondrecht op vrijheid en veiligheid gaat. [2] Anders dan uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kan worden afgeleid, [3] betekent dit dat de motivering van de maatregel van bewaring, altijd zal moeten zijn toegespitst op de situatie van de vreemdeling. Dit betekent dus ook dat de enkele feitelijke vaststelling van een zware grond – per definitie – niet kan volstaan om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, omdat daarmee het risico wordt gelopen dat een vreemdeling op basis van algemene overwegingen, die niet op de betrokkene zijn toegespitst, in bewaring wordt gesteld, hetgeen afbreuk zou doen aan restrictieve uitleg die moet worden gegeven aan de situaties waarin de vreemdeling kan worden vastgezet.
2. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. Eiser voert op zich terecht aan dat aan het oordeel van de Afdeling betreffende de veiligheidssituatie in Kroatië kan worden getwijfeld. Al was het maar omdat uit een uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig, waarnaar ook de AIDA rapportages verwijzen, [4] kan worden afgeleid dat pushbacks niet alleen over het gehele grondgebied van Kroatië worden uitgevoerd, maar ook dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen personen, en dat ook personen die zich reeds in de asielprocedure bevinden worden onderworpen aan deze praktijken die onmiskenbaar een schending van artikel 3 EVRM met zich brengen. [5]
5. Het staat de rechtbank evenwel niet vrij om in het kader van deze bewaringsprocedure de rechtmatigheid van de overbrenging te toetsen. Anders dan eiser in zijn gronden en ter zitting heeft aangevoerd, kan uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 februari 2021 [6] namelijk niet de verplichting worden afgeleid om in het kader van de bewaring de omstandigheden in de ontvangende lidstaat te toetsen aan artikel 3 EVRM. Het arrest waar eiser op wijst had betrekking op de situatie waarin een vreemdeling een asielstatus heeft in een andere lidstaat. Het Hof heeft voor die gevallen geoordeeld dat deze, voor wat betreft de overbrenging en de bewaring in dat kader, niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn [7] vallen. Uit overweging 47 van dat arrest, waar eiser naar verwijst, blijkt dat vervolgens in het kader van de bewaring en overbrenging wel de grondrechten en het Vluchtelingenverdrag moeten worden geëerbiedigd. Aldus kan daaruit worden afgeleid dat
ook voor die gevalleneen toetsmoment op artikel 3 EVRM moet kunnen plaatsvinden. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat de toetsing van de omstandigheden in lidstaat waarnaar de vreemdeling wordt overgebracht aan de grondrechten, waaronder artikel 3 EVRM, ook verplicht is in de fase van bewaring.
6. In het kader van de Dublinverordening [8] , binnen welke werkingssfeer de onderhavige bewaring valt, ziet de rechtbank ook eerder aanwijzingen voor het tegendeel. De bewaring ziet blijkens artikel 28 Dublinverordening enkel op het voorkomen dat eiser onderduikt terwijl de procedure voor de overdracht wordt afgerond. Dit staat los van het recht van eiser om tegen een overdrachtsbesluit rechtsmiddelen aan te wenden waarin de rechtmatigheid van de overdracht, waaronder in het kader van artikel 3 EVRM, kan worden aangevochten en die in Nederland, mits een voorlopige voorziening wordt gevraagd, mag worden afgewacht. [9] Bij de feitelijke uitzetting kan vervolgens nog om een spoed voorlopige voorziening worden gevraagd, hetgeen in casu ook is gebeurd, zij het dat daarin het onderzoek noodgedwongen beperkter zal zijn (waardoor wellicht de informatie die de rechtbank hiervoor onder overweging 4 heeft genoemd niet is gezien).
7. De rechtbank merkt ten overvloede op dat eiser inmiddels na zijn overbrenging uit Kroatië naar Nederland is teruggekeerd en opnieuw in bewaring is gezet, in afwachting van een nieuw overdrachtsbesluit. Die maatregel van bewaring is geen onderwerp van deze procedure. De rechtbank merkt evenwel op dat uit de overgelegde Eurodac gegevens blijkt dat eiser na de overdracht in Kroatië niet is geregistreerd. Of daaruit, in samenhang met de informatie zoals die onder overweging 4 is opgenomen, een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM bij overbrenging naar Kroatië kan worden afgeleid, dient evenwel te worden beoordeeld in een procedure die tegen het uit te vaardigen overdrachtsbesluit kan worden gevoerd.
8. In de maatregel van bewaring die in deze procedure moet worden beoordeeld heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zou onderduiken.
De minister heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Ter zitting heeft verweerder de motivering ten aanzien van 3k laten vallen, voor zover dat erop ziet dat eiser niet zou zijn verschenen op het vertrekgesprek.
9. De rechtbank is van oordeel dat de motivering in de maatregel van bewaring niet voldoende is toegespitst op de situatie van eiser. Hoewel de gronden (deels) feitelijk juist zijn is, gelet op hetgeen is overwogen in overweging 1, onvoldoende gemotiveerd waarom hieruit een significant risico op onderduiken zou blijken.
Het enkele feit dat eiser niet op zijn kamer op het AZC is aangetroffen, maar bij zijn broer in Hengelo, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Het was eiser immers niet verboden zijn broer te bezoeken. Eiser heeft verder geen enkele meldplicht gemist en had aangegeven aanwezig te zullen zijn bij het vertrekgesprek van 8 oktober 2024, zodat in zoverre ook onvoldoende is gemotiveerd dat eiser geen medewerking aan de overdracht zou (willen) verlenen. Dat de familie van eiser niet is verschenen op het vertrekgesprek van 8 oktober 2024 kan eiser niet worden aangerekend. Het handelen van de familie ligt niet in de invloedsfeer van eiser. Bovendien vermeldt de minister verder dat de ouders en broertje op de hoogte van de inbewaringstelling van eiser waren, zodat daaruit kan worden afgeleid dat zij nog in het zicht van de overheid waren, en aldus niet waren ondergedoken. De rechtbank concludeert aldus dat de minister in de maatregel van bewaring het risico op onderduiken onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd hoeft gelet hierop geen nadere bespreking.
10. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
11. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. In dit geval is de bewaring inmiddels opgeheven in verband met de uitzetting van eiser. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 4 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 3 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) =
€ 430,-.
12. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 430,- te betalen door de griffie en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van
H.B. Slot - Akkerman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Conclusie van Advocaat-Generaal A Rantos bij het HvJ EU van 5 september 2024, ECLI:ECLI:EU:C:2024:703, overweging 40.
3.O.a. ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.
5.VG Braunschweig 8 mei 2023, ECLI:DE:VGBRAUN:2023:0508.2A269.22.00. Raadpleegbaar via:
6.HvJ EU 24 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:127.
7.Richtlijn 2008/115/EG
8.Verordening (EU) 604/2013
9.Artikel 27 Verordening (EU) 604/2013 en artikel 7.3 Vreemdelingenbesluit 2000.