ECLI:NL:RBDHA:2024:20594

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
71/283722-22 en 71/256885-24 (t.tz. gev.)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van Nederlandse uitreizigster voor slavernij als misdrijf tegen de menselijkheid

Op 11 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een Nederlandse vrouw die zich schuldig heeft gemaakt aan verschillende ernstige misdrijven, waaronder slavernij en deelname aan een terroristische organisatie. De verdachte, geboren in 1991, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 mei 2015 tot 1 oktober 2015, samen met een ander, slavernij heeft gepleegd tegen een Jezidi vrouw, [benadeelde 1], door haar gedwongen huishoudelijk werk te laten verrichten. Daarnaast heeft de verdachte van februari 2015 tot februari 2019 deelgenomen aan de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS), waarbij zij zich bewust was van de gewelddadige en extremistische activiteiten van deze organisatie. De rechtbank concludeerde dat de verdachte haar minderjarige zoon in een hulpeloze toestand heeft gebracht door hem mee te nemen naar een oorlogsgebied en hem bloot te stellen aan de gevaren van het conflict. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een licht verstandelijke beperking en een persoonlijkheidsstoornis, maar oordeelde dat dit niet afdoet aan de ernst van de gepleegde feiten. De vorderingen van de benadeelde partijen, [benadeelde 1] en [benadeelde 2], werden niet-ontvankelijk verklaard, maar zij kunnen hun vorderingen bij de burgerlijke rechter indienen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 71/283722-22 en 71/256885-24 (t.tz. gev.)
Datum uitspraak: 11 december 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1991 te [geboorteplaats] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaatsnaam 1] .
Inhoud
1. Het onderzoek ter terechtzitting2

2 De tenlastelegging 2

3. De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van de officier van justitie5

4 De beoordeling van de tenlasteleggingen 6

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie 6
4.2.
Het standpunt van de verdediging 6
4.3.
Bewijsoverwegingen 6
4.3.1.
Feitelijke vaststellingen 6
4.3.2.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 2: deelname aan een terroristische organisatie 11
4.3.3.
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 3: voorbereidingshandelingen 14
4.3.4.
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 4: kind in hulpeloze toestand brengen en/of laten 16
4.3.5.
Ten aanzien van dagvaarding 1, feit 1 en dagvaarding II: slavernij 17
4.4.
De bewezenverklaring 25

7 De strafoplegging 27

7.1.
De vordering van de officier van justitie 27
7.2.
Het standpunt van de verdediging 27
7.3.
Het oordeel van de rechtbank 28

8 De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel 32

8.1
Het standpunt van de officier van justitie 33
8.2
Het standpunt van de verdediging 33
8.3
Het oordeel van de rechtbank 33

10 De beslissing 36

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 14, 16 en 17 oktober 2024 (inhoudelijke behandeling) en 27 november 2024 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M. Blom en mr. C.J. Kroon (hierna: de officier van justitie) en van hetgeen door de verdachte en haar raadslieden mr. A.M. Seebregts en mr. N.F. Christiansen naar voren is gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van hetgeen door en namens de benadeelde partijen naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 oktober 2024 – ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I (71/283722-22)
1
zij, verdachte, op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2015
tot en met 1 december 2015 te [plaatsnaam 2] , althans in één of meer plaats(en) in Syrië en/of
Irak,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
zich schuldig heeft gemaakt aan slavernij, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2 onder b van de
Wet Internationale Misdrijven, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of
stelselmatige aanval gericht door de Islamitische Staat (IS) tegen een burgerbevolking,
te weten de Jezidi bevolking in de Iraakse regio Sinjar, althans in één of meer plaats(en)
in Irak en/of Syrië, met kennis van de aanval, hebbende verdachte en/of haar
medeverdachte(n) toen en daar in haar en/of medeverdachte’s woning en/of daarbuiten
een (Jezidi) vrouw, genaamd [benadeelde 1] , (gedurende vele uren per dag) schoonmaakwerk
en/of huishoudelijk werk laten verrichten en/of eten laten bereiden en/of voor de zoon
van verdachte zorg laten dragen, terwijl dit gedwongen arbeid betrof;
2
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 16 februari 2015 tot en met 2
november 2022 in één of meer plaats(en) in Syrië en/of Irak,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten
Islamitische Staat (IS), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd
voorstaat, welke organisatie(s) tot oogmerk had(den) en/of heeft/hebben het plegen
van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit
feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van
Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a
Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in
artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of
bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a
en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van
de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet
wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met
het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te
maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en
munitie)
3
zij
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van
1 november 2014 tot en met 2 november 2022, in één of meerdere plaats(en) in
Nederland en/of Syrië en/of Irak
meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met het oogmerk om (een) misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a
en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander
te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge
heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
1. een ander heeft getracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of
mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid,
middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
2. gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich en/of
anderen heeft getracht te verschaffen, en/of
3. een of meer voorwerpen, voorhanden heeft gehad waarvan zij, verdachte, wist dat
deze bestemd waren tot het plegen van het misdrijf,
door,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende
Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door terroristische organisaties zoals
Islamitische Staat (IS) eigen te maken en/of
B. zich te laten informeren over het afreizen naar en/of verblijven in het
strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
C. de reis naar Syrië en/of Irak te maken teneinde zich te begeven naar het
strijdgebied, althans naar een, door een terroristische organisatie zoals
IS gecontroleerd gebied en/of gedurende enige tijd te verblijven in het strijdgebied in
Syrië en/of Irak en/of
D. zich te voegen bij een of meer IS-strijder(s) althans perso(o)n(en) gelieerd aan (een)
organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of (op Islamitische
wijze) een huwelijk aan te gaan met deze IS-strijder(s) en/of een gezamenlijk
huishouding te voeren met een of meer person(en) die (eveneens) deelnam(en) aan IS,
althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat en/of
E. met één of meer mededader(s) in Syrië en/of Irak deel te nemen en/of bij te dragen
aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door de terroristische organisatie IS,
althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of
F. zich (middels internet/social media(kanalen)/mediaplatform(s)) te uiten en/of met
(een) andere(n) te chatten/communiceren en/of berichten en/of afbeeldingen te
plaatsen en/of te delen, met betrekking tot en/of inhoudende (onder meer)
(gewelddadig) jihadistisch getinte en/of (pro)IS-gerelateerde content/propaganda
en/of
G. in Syrië en/of Irak (een of meer) (automatisch(e)) vuurwapen(s) te gebruiken en/of te
dragen en/of voorhanden te hebben,
in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of
het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een
terroristisch oogmerk;
4
zij
in de periode van 16 februari 2015 tot en met 2 november 2022 in Syrië en/of Irak,
opzettelijk haar minderjarige kind genaamd [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2010,
tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging zij als ouder van [minderjarige 1] krachtens de
wet verplicht was, in een hulpeloze toestand gebracht en/of in een hulpeloze toestand
heeft gelaten, door, terwijl zij wist dat [minderjarige 1] gedurende bovengenoemde periode
(mede gelet op de minderjarigheid) zichzelf niet kon verweren en/of beschermen en/of
in een veilige
situatie kon brengen,
met die [minderjarige 1] naar Syrië en/of Irak te reizen en/of die [minderjarige 1] mee te nemen naar
en/of langdurig te laten verblijven in één of meer plaats(en) en/of gebied(en) waar
gewapende conflicten aan de gang waren en/of oorlogsgeweld heerste en/of (in de
nabijheid van die [naam kind]) één of meer vuurwapens voor handen te hebben en/of
(daarbij) die [minderjarige 1] (telkens) bloot te stellen aan en/of in een situatie te brengen van
gevaren en/of de (rechtstreekse) gevolgen van gewapende conflicten en/of
oorlogsgeweld (zoals bombardementen en/of beschietingen en/of
dreiging van geweld door personen) en/of (daarmee) (telkens) het leven en/of de
psychische en lichamelijke gezondheid en/of welzijn van die [minderjarige 1] in gevaar te
brengen;
Dagvaarding II (71/256885-24)
zij, verdachte, op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april
2016 tot en met 1 augustus 2016 te [plaatsnaam 2] , althans in één of meer plaats(en) in Syrië
en/of Irak,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
zich schuldig heeft gemaakt aan slavernij, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2 onder b
van de Wet Internationale Misdrijven, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide
of stelselmatige aanval gericht door de Islamitische Staat (IS) tegen een
burgerbevolking,
te weten de Jezidi bevolking in de Iraakse regio Sinjar, althans in één of meer
plaats(en) in Irak en/of Syrië, met kennis van de aanval, hebben verdachte en/of
haar medeverdachte(n) toen en daar in haar en/of medeverdachte’s woning en/of
daarbuiten een (Jezidi) vrouw, genaamd [benadeelde 2] , (gedurende vele uren per dag)
schoonmaakwerk en/of huishoudelijk werk laten verrichten en/of eten laten
bereiden, terwijl dit gedwongen arbeid betrof.

3. De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van de officier van justitie

De rechtbank Den Haag is ingevolge artikel 15 Wet internationale misdrijven (hierna: Wim) bevoegd kennis te nemen van de tenlastegelegde misdrijven.
De verdachte wordt, kort gezegd en voor zover thans van belang, verweten – onder dagvaarding I, feit 2 – dat zij in de periode van 16 februari 2015 tot 2 november 2022 in Syrië en/of Irak heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie met het oogmerk om terroristische misdrijven te plegen. De verdenking beslaat vijf onderdelen (A t/m E). Anders dan voor onderdelen A-D volgt voor onderdeel E de rechtsmacht niet uit een verdragsverplichting tot het vestigen van rechtsmacht ex artikel 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr).
Op grond van artikel 7 Sr is de Nederlandse strafwet van toepassing op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.
De rechtbank kan niet vaststellen of de Irakese wetgeving straf stelt op de aan de verdachte, die de Nederlandse nationaliteit heeft, in de tenlastelegging verweten gedraging onder E. In zoverre is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7, eerste lid Sr en ontbreekt de rechtsmacht op grond van deze bepaling. De rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging voor de onder E tenlastegelegde gedragingen voor zover deze betrekking hebben op Irak.
De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot alle overige tenlastegelegde feiten de Nederlandse strafwet van toepassing is en er derhalve sprake is van rechtsmacht.

4.De beoordeling van de tenlasteleggingen

De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het deelnemen aan een (of meer) terroristische organisatie(s) (dagvaarding I, feit 2), dat zij voorbereidingshandelingen tot het plegen van terroristische misdrijven heeft verricht (dagvaarding I, feit 3), dat zij haar minderjarige zoon [minderjarige 1] in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten (dagvaarding I, feit 4) en dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan slavernij ten aanzien van twee jezidi vrouwen, [benadeelde 1] (hierna: [benadeelde 1] ) en [benadeelde 2] (hierna: [benadeelde 2] ) (dagvaarding I, feit 1 en dagvaarding II).
4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij dagvaarding I onder 1, 2, 3 en bij dagvaarding II tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, met dien verstande dat de officier van justitie ten aanzien van de bij dagvaarding I onder 1 de tenlastegelegde periode tot 1 november 2015, de bij dagvaarding I onder 2, 3 en 4 de tenlastegelegde periode tot 1 maart 2019 en de bij dagvaarding II de tenlastegelegde periode vanaf 1 mei 2016, wettig en overtuigend bewezen acht.
Met betrekking tot het bij dagvaarding I, onder 3 ten laste gelegde heeft de officier van justitie gerekwireerd tot vrijspraak van de onder E en F tenlastegelegde gedragingen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van de in dagvaarding I, onder 1, 3 en 4 en dagvaarding II tenlastegelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van het in dagvaarding I, onder 3 ten laste gelegde heeft de verdediging subsidiair vrijspraak bepleit voor de periode tot juni 2015 en vanaf eind 2017.
Ten aanzien van het in dagvaarding I, onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat het ten laste gelegde feit vanaf juni 2015 tot eind 2017 wettig en overtuigend bewezen kan worden. Van de overige tenlastegelegde periodes dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren van de verdediging.
4.3.
Bewijsoverwegingen
4.3.1.
Feitelijke vaststellingen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten vast.
Islamitische Staat
De organisatie Islamitische Staat in Irak en de Levant (ISIL) riep op 29 juni 2014 het kalifaat uit in de door haar veroverde gebieden in Irak en Syrië. Vanaf dat moment werd de naam ISIL niet langer gebruikt, maar vervangen door Islamitische Staat (IS). IS wordt omschreven als een jihadi-salafistische organisatie, die opriep tot het op gewelddadige wijze omverwerpen van seculiere regimes. Inwoners van door IS gecontroleerd gebied, dienden zich – onder dreiging van extreem geweld – te conformeren aan de door IS gehanteerde interpretatie van de islam.
Aan het hoofd van IS stond, ten tijde van het uitroepen van het kalifaat, [naam 1] , die zichzelf als kalief presenteerde. Moslims werd opgeroepen om de eed van trouw af te leggen aan de kalief. Vanaf de oprichting van IS kenmerkte deze organisatie zich door het systematisch toepassen van extreem geweld, waaronder publiekelijk uitgevoerde executies (door middel van onder andere onthoofdingen en kruisigingen). Ook werden terreuraanslagen gepleegd in en buiten het kalifaat. IS en zijn aanhangers verspreidden via internet en sociale media filmpjes van executies van tegenstanders. IS is door de Nederlandse rechter meermaals aangemerkt als een terroristische organisatie. [1]
Jezidi’s en slavernij
Jezidi’s behoren tot een religieuze en etnische minderheidsgroepering in delen van Irak, Syrië en Turkije. In 2014 leefde het grootste deel van de jezidibevolking in Irak rond het Sinjar-gebergte, ten noorden van de stad Mosul en in de Iraaks-Koerdische provincie Dohuk, rond de stad Sheikhan. Op 3 augustus 2014 viel IS het gebied rond Sinjar aan, in het noordwesten van Irak. De aanval werd uitgevoerd door honderden IS-strijders en was gericht op de inname van steden en dorpen aan alle kanten van de berg Sinjar. In Sinjar woonden op dat moment zo’n 400.000 jezidi’s. Als gevolg van de aanval vluchtten vele jezidi’s naar het Sinjar-gebergte, waarna IS begon met het omsingelen en belegeren van de hoger gelegen gedeelten van het gebergte.
Jezidi’s die niet konden ontkomen aan de aanval van IS werden gevangengenomen of gedood. Jezidi mannen en oudere jongens die weigerden zich te bekeren tot de islam werden geëxecuteerd. Duizenden jezidi vrouwen en meisjes werden naar andere delen van Irak en Syrië overgebracht en onderworpen aan slavernij.
Een groot deel van het bestuurlijk apparaat van IS was betrokken bij de praktijk van slavernij in het kalifaat. In officiële documenten van IS werd de praktijk van slavernij beschreven en gelegitimeerd door te verwijzen naar passages uit de Koran en de Soenna: slavernij werd beschreven als een herintroductie van een vroeg-islamitische praktijk. Slavernij werd tevens gezien als een religieus voorschrift voor moslims. Gevangengenomen jezidi’s werden gezien als
ghanima(oorlogsbuit), jezidi vrouwen en kinderen werden bestempeld als
sabaya(slaven) die onder meer onder IS-strijders werden verdeeld. Op diverse plaatsen in Irak en Syrië werden
souq sabaya(slavenmarkten) opgezet, waar jezidi vrouwen en kinderen werden verhandeld. Korte tijd was zelfs sprake van onlinehandel in slaven. Kinderen werden gescheiden van hun moeder: jongens ouder dan zeven jaar werden overgebracht naar militaire trainingskampen of ingezet als huisbediende. Meisjes werden vanaf negen jaar gescheiden van hun moeder. Naast het legitimeren van de praktijk van slavernij werden in IS-documenten ook handleidingen opgenomen over hoe om te gaan met slaven. Hierin stond onder andere beschreven dat het was toegestaan om seksueel contact te hebben met slaven, ook als de slaaf minderjarig is. Het toepassen van (zwaar) lichamelijk geweld werd gelegitimeerd, evenals het straffen van een slaaf indien deze probeerde te vluchten. Slaven mochten worden verhandeld of overgedragen van de ene op de andere IS-strijder.
Jezidi slaven, waaronder kinderen, werden onder meer ondergebracht in huizen van IS-strijders, waar zij in veel gevallen werden gedwongen zich te bekeren tot de islam en hun ‘eigenaar’ te huwen. Zij werden mishandeld, gebruikt als seksslaaf en werden gedwongen om te werken voor de IS-strijder en zijn gezin. Jezidi slaven wachtten een zware bestraffing als zij zich verzetten tegen het (seksuele) geweld. Hun kinderen werden door IS ingezet als pressiemiddel. Indien jezidi slaven probeerden te ontsnappen stonden hier zware straffen tegenover: de dood, ernstige mishandeling waaronder groepsverkrachting, en collectieve bestraffing.
De praktijk van slavernij in het kalifaat werd niet alleen door officiële IS-documenten beschreven en aangemoedigd, ook via social media werden de voordelen van slavernij door IS-strijders en door vrouwelijke IS-aanhangers beschreven. Het dossier bevat een kennisdocument waarin een aantal Twitterberichten is opgenomen, waarin slavernij werd gelegitimeerd en toegejuicht.
[benadeelde 1] en [benadeelde 2]
Naar aanleiding van de aanval van IS op het gebied rond Sinjar in augustus 2014 vluchtte [benadeelde 1] samen met haar gezin naar het Sinjar-gebergte. Na een nacht werd zij samen met haar drie dochters en haar zoon gevangengenomen door IS. Ook [benadeelde 2] werd gevangengenomen door IS, nadat zij de bergen in was gevlucht toen Sinjar werd ingenomen. In januari 2015, vijf maanden na de aanval, werden [benadeelde 1] en [benadeelde 2] samen met vele andere jezidi’s vanuit Irak naar de Syrische stad [plaatsnaam 2] – de hoofdstad van het IS-kalifaat – gebracht. Na ongeveer een maand op verschillende locaties te hebben verbleven, waaronder een boerderij en een ondergrondse gevangenis, werden [benadeelde 1] en [benadeelde 2] samen met nog een andere jezidi vrouw en een meisje naar een woning gebracht aan de [straatnaam] in [plaatsnaam 2] .
De vrouwen verbleven in deze woning met drie IS-strijders, genaamd [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Elk van de jezidi vrouwen werd toebedeeld aan een van deze IS-strijders, met wie zij uiteindelijk ook moesten trouwen. De vrouwen werden gedwongen met deze mannen op een kamer te slapen en werden seksueel misbruikt. De strijder waaraan [benadeelde 1] werd gekoppeld, was [naam 2] . [benadeelde 2] werd toegewezen aan [naam 3] .
De woning zat op slot zodat de vrouwen niet konden vluchten. Gedurende hun verblijf in deze woning moesten de jezidi vrouwen huishoudelijke taken verrichten waaronder schoonmaken, de was doen en koken. Ook moesten zij zich bekeren tot de islam en werden zij gedwongen om vijf keer per dag te bidden. Als zij niet deden wat van hen werd gevraagd, werden de vrouwen geslagen. Na ongeveer drie maanden verhuisde [benadeelde 1] samen met [naam 2] naar een andere woning. [benadeelde 2] bleef samen met [naam 3] wonen in het huis aan de [straatnaam] .
Na het verlaten van de woning aan de [straatnaam] bleef [benadeelde 1] gedwongen het huishoudelijk werk te verrichten en samen met [naam 2] op een kamer te slapen. Ook het seksueel misbruik en het gebruik van geweld tegen [benadeelde 1] duurde voort. [naam 2] dreigde [benadeelde 1] te verkopen aan een andere IS-strijder als zij niet deed wat hij van haar vroeg. [benadeelde 1] werd door [naam 2] niet betaald of op andere wijze gecompenseerd voor het werk dat zij, zeven dagen in de week, verrichte.
Eind september 2015 verhuisde [benadeelde 1] met [naam 2] en haar zoon, met wie zij op dat moment weer contact had, naar [plaatsnaam 3] . In die stad heeft [benadeelde 1] bij een internetcafé contact opgenomen met een Koerdische mensenmokkelaar. Op 7 november 2015 zijn [benadeelde 1] en haar zoon door deze smokkelaar meegenomen, en hebben zij aan de slavernij kunnen ontsnappen.
Voorbereiding en uitreis naar Syrië door de verdachte
De verdachte is in september 2014 begonnen zich te verdiepen in de islam door de Koran te lezen en te bidden. Voor die tijd was zij niet praktiserend. De verdachte besloot zich te verdiepen in de islam om houvast te vinden.
In december 2014 begon de verdachte zich islamitisch te kleden, en droeg zij een hoofddoek en lange gewaden, iets wat zij voorheen niet deed. Uit de getuigenverklaringen van medewerkers van de school waar de verdachte haar opleiding volgde, blijkt dat in deze periode op de Facebook-pagina van de verdachte meerdere foto’s stonden, waaronder een foto van een IS-vlag met een AK47 en kogels, een foto van strijders met wapens in een woestijn tezamen met een man in een wit gewaad compleet bedekt en met een wapen en tot slot een foto met strijders die op de grond aan het bidden waren, met wapens op de grond naast hen.
De medewerkers van de school maakten zich, vanwege het Facebook-profiel van de verdachte en de manier waarop zij zich opeens kleedde, zorgen om de verdachte en hebben de politie ingeschakeld. De politie is diezelfde maand nog hierover in gesprek gegaan met de verdachte, samen met een hulpverlener met wie de verdachte al contact had. Aan haar heeft de verdachte verteld dat zij weleens nadacht over uitreizen naar Syrië.
Rond deze tijd was de verdachte al twee maanden actief op internetpagina’s van IS. Op deze manier had de verdachte contact met mensen die in Syrië waren en met mensen die daarvoor reclame maakten, en beelden lieten zien of nieuws uitzonden. Voor haar uitreis heeft de verdachte kennis opgedaan over IS, zodat zij wist wat haar te wachten stond en hoe zij zich moest kleden.
In februari 2015 besloot de verdachte om daadwerkelijk uit te reizen naar het kalifaat in Syrië, omdat zij het als haar plicht als moslim zag om
hijrahte verrichten. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat zij destijds wist dat er oorlog was in Syrië, dat zij wist wat IS deed en waar het om bekend stond. Deze kennis had zij opgedaan via het internet, sociale media en het nieuws.
De verdachte heeft ter voorbereiding op haar uitreis op een van de IS-pagina’s een willekeurig persoon benaderd en gevraagd of hij haar kon helpen. Van hem kreeg de verdachte de instructie om een vliegticket te kopen naar Turkije en om contact op te nemen als zij in Turkije was. De verdachte heeft vervolgens voor haar en haar zoontje [minderjarige 1] (geboren op [geboortedatum 2] 2010 en bekend met ontwikkelings- en gedragsproblematiek) twee vliegtickets gekocht van Düsseldorf International Airport (Duitsland) naar Antalya (Turkije) met als vertrekdatum 17 februari 2015.
Aangekomen in Turkije heeft de verdachte haar contactpersoon gebeld. Volgens instructie is zij met haar zoon naar een bepaalde ophaallocatie gereisd, waarvandaan zij naar een huis zijn gebracht. Daar zijn zij opgehaald door mensen die hen de grens met Syrië hebben helpen oversteken.
Na haar aankomst in Syrië is de verdachte samen met haar zoon, destijds vier jaar oud, geplaatst in een
madafa, een vrouwenhuis. Bij haar aankomst is de verdachte naar eigen zeggen stevig ondervraagd om te controleren of zij geen spion was. De verdachte heeft twee à drie weken in dit vrouwenhuis verbleven, waarna zij naar een andere
madafain [plaatsnaam 2] is overgeplaatst. De verdachte is vanuit deze
madafabegin mei 2015 getrouwd met een IS-strijder, met de
kunya(bijnaam) [bijnaam 1] en oorspronkelijk afkomstig uit Marokko. Zijn echte naam is niet bekend.
De verdachte heeft met [bijnaam 1] drie kinderen gekregen, namelijk [minderjarige 2] (geboren op [geboortedatum 3] 2016), [minderjarige 3] (geboren op [geboortedatum 4] 2017) en [minderjarige 4] (geboren op [geboortedatum 5] 2018). De verdachte maakte in die tijd gebruik van drie verschillende kunya’s die verwezen naar de namen van de kinderen, namelijk [bijnaam 2] , [bijnaam 3] en [bijnaam 4] . [2] [naam 5] is de naam die [minderjarige 1] daar heeft gekregen. De verdachte deelde via whatsapp ook foto’s van haar kinderen. Op 30 januari 2016 heeft zij een foto gestuurd van haar zoon [minderjarige 1] en op [geboortedatum 1] 2016 een foto van haar pasgeboren dochtertje [minderjarige 2] . Op beide foto’s is te zien dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een band met daarop het logo van IS dragen.
Verblijf van de verdachte in de woning van [benadeelde 1] en [naam 2]
Vlak na haar huwelijk heeft de verdachte met haar zoon verbleven in de woning van [naam 2] en [benadeelde 1] voor een periode van ongeveer een maand. De verdachte kreeg een eigen kamer in de woning toebedeeld waar zij haar tijd voornamelijk doorbracht. Op de momenten dat [naam 2] niet aanwezig was en de verdachte gebruik kon maken van de andere ruimtes in de woning, kwam zij in contact met [benadeelde 1] De verdachte heeft verklaard dat [benadeelde 1] op deze momenten huishoudelijk werk uitvoerde. De verdachte wist dat [benadeelde 1] een jezidi vrouw was die tot slaaf was gemaakt door [naam 2] .
Verder verloop van het verblijf in IS-gebied
De verdachte heeft op meerdere plekken in zowel Syrië als Irak gewoond. Door bombardementen, gevechten en het kleiner worden van het door IS gecontroleerde gebied is de verdachte, voor haar eigen veiligheid en de veiligheid van haar kinderen, meermalen gedwongen geweest om te verhuizen. Zo is één van de huizen waar de verdachte heeft gewoond, geraakt tijdens een bombardement. De verdachte, destijds zwanger van [minderjarige 2] , was op dat moment net naar het ziekenhuis voor een echografie.
De verdachte heeft gedurende haar verblijf meermalen via whatsapp contact gehad met haar vader en hem op de hoogte gesteld van de situatie. Zo schrijft de verdachte op 3 september 2015 dat de gevechten in Irak zwaarder zijn dan in Syrië, en dat de wifi is uitgeschakeld voor de veiligheid ‘tegen de kuffar je weet met die vliegtuigen ze hebben met ramadan en el ied vaak gebombardeerd’. Later, op 3 januari 2017, stuurt de verdachte haar vader het volgende bericht: “
Ik hoor nu hier de laatste paar dagen veel vliegtuigen paar dagen geleden hebben ze twee bommen hier gegooid heel vlakbij hier ik sta hier elke dag dicht bij de dood subhanaa Allah duaa papa alsjeblieft doe duaa voor ons en voor de mujahedeen dien het vechten zijn bidznillah ga we allemaal shaheed.”
De dagelijkse bezigheden van de verdachten bestonden uit het doen van het huishouden en het zorgen voor de kinderen. Ook bekeek zij filmpjes die IS naar buiten had gebracht en waarop geweld was te zien.
De verdachte stond achter de shariawetgeving die IS uitsprak en handhaafde. In de ogen van de verdachte is de sharia de islam. De opvattingen van de verdachte klinken door in de berichten die zij aan haar vader zond. Zo schreef zij op 10 februari 2017: “
ik [h]oorde dat de honden nu n verbod geven voor de vrouwen d[i]e niqab/burka dragen [..] moge Allah deze vieze honden vervloeken n hun haat die ze hebb[e]n er in stikken [..] zo zie je maar weer papa hoe deze vieze kuffar ons moslims behandelen wanneer kome jullie deze kant op [..] wil je jannah dan moet je de akhira volgen n niet deze vieze dunya!! Vre[e]s Allah papa deze wereld is niks”De verdachte heeft haar vader (en tante) ook meerdere keren gevraagd om naar haar toe te komen, en hen het leven in IS-gebied positief voorgespiegeld. Een bericht van 12 oktober 2015 luidt bijvoorbeeld: ‘’[..]
kom nou deze kant op hier h[e]b je beter leven dan in nl”
De verdachte en haar gezin moesten rondkomen van het geld dat haar man [bijnaam 1] elke maand kreeg van IS. [bijnaam 1] ging de meeste dagen ’s ochtends weg en kwam pas ’s avonds weer terug. Af en toe was hij een langere periode weg. Ook is hij een keer gewond geraakt bij een bombardement. [bijnaam 1] droeg wapens; hij had een pistool en een AK47. Ook de verdachte heeft twee keer een wapen gedragen, naar eigen zeggen omdat haar man dat haar opdroeg.
In 2018, tijdens de zwangerschap van [minderjarige 4] heeft [bijnaam 1] de scheiding uitgesproken. Na de bevalling in juli van dat jaar was de scheiding tussen de verdachte en [bijnaam 1] ook officieel. Omdat zij vanwege het uitspreken van de scheiding geen geld meer ontving, heeft de verdachte zich bij IS laten registreren zodat zij eten en drinken kon krijgen. Zij heeft een pasje gekregen en ontving naast voedsel ook luiers voor de kinderen
De naam van de verdachte komt in verschillende documenten uit de IS-administratie voor. Zo is haar naam geregistreerd door de afdeling 'Strijderszaken' en de het 'Centrum voor (krijgs)gevangenen en martelaren' in de provincie Al Baraka gedurende de periode van 9 juli 2018 tot 26 februari 2019. Aangetekend is dat de verdachte een voedselmand en tien eenheden meel heeft ontvangen van IS. Haar ledenpas had nummer 1209 en persoonsnummer 554289.
In 2019 verbleef de verdachte in de provincie Al Baraka, wat toen het laatste stuk grondgebied was dat IS in handen had. De verdachte is in februari 2019 naar het opvangkamp Al-Hol vertrokken en is begin november 2022 gerepatrieerd.
Het kalifaat van IS is in maart 2019 gevallen.
4.3.2.
Ten aanzien van dagvaarding I feit 2: deelname aan een terroristische organisatie
Onder feit 2 wordt de verdachte deelname aan een terroristische organisatie verweten. Het relevante juridisch kader aan de hand waarvan dit feit beoordeeld dient te worden, laat zich als volgt samenvatten.
Terroristische organisatie
Artikel 140a, eerste lid, Sr ziet op deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie – een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling – moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr dus niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Deelneming
Van deelneming aan een terroristische organisatie kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven of als de verdachte vorenbedoelde gedragingen ondersteunt.
Een dergelijk aandeel kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de terroristische organisatie. Voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid – in de zin van onvoorwaardelijk opzet – weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat de verdachte zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
IS
Het is inmiddels bestendige jurisprudentie dat IS in de tenlastegelegde periode het oogmerk had om de fundamentele politieke structuur van Syrië en Irak te vernietigen en de bevolking ernstige vrees aan te jagen en dat deelneming aan de gewapende strijd aan de zijde van IS het plegen van terroristische misdrijven met zich brengt. [3] IS bereikte in de tenlastegelegde periode haar doelen, waaronder het vervangen van de bestaande politieke structuur door een structuur gebaseerd op de sharia, mede door dood en verderf te zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelde. IS kan aldus worden aangemerkt als een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, als bedoeld in artikel 140a Sr.
Deelneming aan IS door de verdachte
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie IS. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Vast staat dat de verdachte met haar zoon [minderjarige 1] op 17 februari 2015 via Duitsland en Turkije is afgereisd naar Syrië. Ondanks gesprekken hierover met de politie en een hulpverlener, wilde de verdachte naar het door IS uitgeroepen kalifaat toe om de
hijrahte verrichten, terwijl zij wist dat er oorlog was in Syrië en dat IS (extreem) geweld pleegde ten aanzien van andersgelovigen. Dit heeft zij ter terechtzitting ook zo verklaard. Voor haar uitreis heeft de verdachte bewust kennis opgedaan over IS, zodat zij wist wat haar te wachten stond en hoe zij zich moest kleden en gedragen. Tekenend is haar verklaring bij de politie: “
Als ik met een leeg imago daarheen ging dan gaan ze je ondervragen. Dus ik moest bepaalde dingen voorbereiden. IS was al bekend wat voor organisatie het is. Daarom dacht ik dan weet ik wat me te wachten staat. Dit is wat IS doet, waar ze om bekend staan.” De reis naar het kalifaat was dus niet enkel ingegeven door de wens een rustig en ongestoord leven te kunnen leiden.
Na ruim twee maanden in een
madafate hebben verbleven, heeft de verdachte ervoor gekozen om te trouwen met een IS-strijder en zich gedurende een lange periode in het kalifaat van IS te vestigen in Syrië en Irak. De verdachte heeft met [bijnaam 1] , een actieve IS-strijder, een gezamenlijke huishouding gevoerd. De verdachte en haar gezin kwamen rond van het geld dat [bijnaam 1] elke maand kreeg van IS. Zodoende hebben zij en haar gezin financieel geprofiteerd van IS. Die steun zorgde er voor dat de verdachte zich kon wijden aan het huishouden en de opvoeding van de kinderen, hetgeen binnen IS als belangrijke taak van de vrouw werd gezien. [bijnaam 1] beschikte over vuurwapens, terwijl de verdachte zelf (in ieder geval) twee keer een wapen van hem heeft gedragen.
Ook nadat zij was gescheiden van [bijnaam 1] is de verdachte binnen IS gebied gebleven, zelfs tot aan de uiteindelijke val van het kalifaat. De verdachte heeft ervoor gekozen om zich ook toen te wenden tot IS, zoals blijkt uit de documenten uit de administratie van IS. Ook komt zij in de periode van 9 juli 2018 tot 26 februari 2019 voor in de ledenadministratie van IS met een bijbehorend persoonsnummer.
De verdachte heeft zich gedurende de hele periode van haar verblijf onder het gezag van IS gesteld, en onderworpen aan de door IS opgelegde regels van de sharia. Dat was een keuze uit overtuiging. De verdachte stond achter de sharia regels en vereenzelvigde die met de islam. Het gedachtengoed van IS heeft ze ook uitgedragen naar mensen in haar omgeving, waaronder haar vader, blijkens de berichten naar hem waarin ze het heeft over ‘vieze
kuffars’ (ongelovigen). Die verbondenheid met IS blijkt ook uit de omstandigheid dat zij twee van haar kinderen met een band van IS om het hoofd heeft geportretteerd.
Concluderend heeft de verdachte door haar handelen, ingegeven door haar bewuste en uit overtuiging stammende keuze om in IS-gebied te blijven, de invloedssfeer van IS telkens getalsmatig versterkt. De verdachte heeft aldus gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het terroristische oogmerk van IS, terwijl de verdachte van het terroristische oogmerk van deze organisatie in zijn algemeenheid op de hoogte was. Zij wist immers van de gewapende strijd en het extreme geweld dat IS gebruikte, zoals uit haar verklaring ter terechtzitting bleek. Ook was zij op de hoogte van (enkele van) de gruwelijkheden die in Syrië plaatsvonden, alleen al omdat zij meerdere malen filmpjes van IS heeft gekeken waarin deze te zien waren.
Alle voornoemde feiten en omstandigheden maken dat de verdachte kan worden beschouwd als lid van en (daarmee) deelnemer aan de terroristische organisatie IS.
Vrijspraak medeplegen
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat bij het voorgaande sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zodat de rechtbank de verdachte vrij zal spreken van het tenlastegelegde medeplegen.
Pleegperiode
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte tot en met 26 februari 2019 voorkomt in de administratie van IS. Daarin wordt vermeld dat zij per die datum is vertrokken in het kader van de onderhandelingen. Dat sluit aan bij de verklaring van de verdachte dat zij vanaf eind februari 2019 in Koerdische opvangkampen heeft verbleven. Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte na die tijd nog enige deelnemingshandeling heeft verricht. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het haar ten laste gelegde voor wat betreft de periode na 26 februari 2019.
Conclusie feit 2
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de verdachte in de periode van 17 februari 2015 tot en met 26 februari 2019 in Syrië en Irak heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten IS.
4.3.3.
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 3: voorbereidingshandelingen
Onder feit 3 wordt de verdachte verweten verschillende strafbare voorbereidingshandelingen te hebben gepleegd, opgesomd in de tenlastelegging onder de letters A (het eigen maken van extremistisch gedachtengoed); B (zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied); C (het afreizen naar Syrië); D (het zich voegen bij IS-strijders); E (bij te dragen aan de gewapende Jihadstrijd); F (het delen van IS-propaganda); en G (het dragen van vuurwapens).
Bij de beoordeling van dit verwijt hoort het volgende juridisch kader.
De in artikel 96, tweede lid, Sr beschreven voorbereidings- en bevorderingshandelingen zijn strafbaar ongeacht het resultaat ervan. Vereist is dat de dader de gedraging onderneemt met het oogmerk het betreffende terroristische misdrijf voor te bereiden of te bevorderen. Voorwaardelijk opzet op de voorbereiding of bevordering van een terroristisch misdrijf volstaat niet. Het misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd zal in zoverre moeten vaststaan dat kan worden bepaald of het een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en bevordering als bedoeld in artikel 96, tweede lid, Sr strafbaar is. Tijd, plaats en wijze van uitvoering zullen dus enigszins concreet moeten vaststaan. De verweten voorbereidings- en bevorderingshandelingen kunnen in onderlinge samenhang worden beschouwd. Ook indien op zichzelf staande handelingen geen strafbare voorbereiding opleveren, kan uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte tezamen het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van een misdrijf worden afgeleid.
De rechtbank overweegt, aansluitend op de hiervoor weergegeven overwegingen met betrekking tot het bij dagvaarding I onder 2 ten laste gelegde, als volgt.
Ten aanzien van de onder A, B, C en D tenlastegelegde gedragingen overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte zich voor de uitreis naar Syrië al de ideologie van IS eigen heeft gemaakt door daar kennis over te vergaren en dat zij in Nederland al voorstander was van de gewapende strijd door IS. Dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de periode voor de uitreis naar Syrië en in het bijzonder gelet op de foto’s die op haar Facebook-account stonden, waarop een IS vlag, wapens en strijders te zien waren. Met de gedragingen die hierna hebben plaatsgevonden, het uitreizen en zich aansluiten bij IS-strijders, heeft zij haar ideologische overtuigingen ook in de praktijk gebracht.
De onder E tenlastegelegde gedragingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen. In het dossier is geen bewijs voorhanden dat de verdachte daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd, dan wel dat zij daaraan een significante bijdrage heeft geleverd. De verdachte zal van dat onderdeel in de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ook de onder F tenlastegelegde gedragingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen. Uit het dossier kan onvoldoende worden afgeleid dat de verdachte zich online heeft uitgelaten of met anderen heeft gecommuniceerd over het IS gedachtengoed of dat zij heeft getracht dat te promoten. De appberichten met haar vader, veelzeggend als ze zijn, zijn in essentie privéberichten en kunnen niet als propaganda worden gekwalificeerd.
Wel acht de rechtbank het onder G ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft erkend vuurwapens te hebben gedragen, terwijl ook een getuige daarvan rept.
Gelet op het voorgaande en op de hiervoor reeds weergegeven feitelijke vaststellingen en overwegingen ten aanzien van het bij dagvaarding I onder 2 ten laste gelegde, acht de rechtbank de onder A, B, C, D en G opgesomde gedragingen wettig en overtuigend bewezen, zoals weergegeven in de bewezenverklaring.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zodat de verdachte wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte zichzelf of anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen verschaft tot het plegen van de bij dagvaarding I onder 3 genoemde terroristische misdrijven en – door het voorhanden hebben van vuurwapens – voorwerpen voorhanden gehad waarvan zij wist dat deze bestemd waren tot het plegen van een dergelijke misdrijven.
Uit de combinatie van de onder A, C, D en G bewezenverklaarde gedragingen, in onderlinge samenhang beschouwd, kan tenslotte het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van deze misdrijven worden afgeleid. Het verweer van de verdediging dat er geen sprake is van een terroristisch oogmerk wordt dan ook verworpen.
Van de periode na 26 februari 2019 zal de rechtbank de verdachte (partieel) vrijspreken, nu de verdachte zich toen heeft overgegeven en in Koerdische opvangkampen verbleef.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de verdachte zich in de periode van 17 februari 2015 tot en met 26 februari 2019 schuldig heeft gemaakt aan de bevordering en voorbereiding van terroristische misdrijven.
Daarmee komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het bij dagvaarding I onder 3 tenlastegelegde.
4.3.4.
Ten aanzien van dagvaarding I, feit 4: kind in hulpeloze toestand brengen en/of laten
Onder feit 4 wordt de verdachte verweten haar minderjarige zoon [minderjarige 1] in een hulpeloze toestand te hebben gebracht en gelaten.
Vast staat dat de verdachte haar minderjarige zoon [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2010, rond 17 februari 2015 vanuit Nederland heeft meegenomen naar het strijdgebied in Syrië en Irak. De verdachte heeft verklaard dat zij op het moment van afreizen wist dat er een oorlog gaande was in Syrië. Aldus heeft de verdachte [minderjarige 1] meegenomen naar een gebied waar sprake was van een gewapend conflict en oorlogsgeweld. Zij heeft hiermee willens en wetens bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er gevaar voor [minderjarige 1] zijn leven of gezondheid zou ontstaan en hem op die wijze in een hulpeloze toestand gebracht.
Dat de verdachte, naar eigen zeggen, in een rustig gebied wilde leven doet hier niet aan af; de verdachte is immers willens en wetens naar een oorlogsgebied afgereisd. Anders dan door de verdediging bepleit, is niet gebleken dat bij de verdachte sprake is geweest van een dermate gebrek aan inzicht in haar handelen en de gevolgen daarvan, dat geconcludeerd zou moeten worden dat het vereiste opzet op het in hulpeloze toestand brengen van een minderjarige ontbreekt.
De rechtbank is verder van oordeel dat de verdachte [minderjarige 1] niet alleen opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht, maar ook in een dergelijke toestand heeft gelaten. Uit de whatsappberichten en de verklaring van de verdachte blijkt dat [minderjarige 1] is blootgesteld aan gevaren, zoals bombardementen en beschietingen. Hij is voorts onthouden van de zorg die hij, mede gelet op de bestaande ontwikkelingsproblematiek, nodig had. Het verblijf in Syrië en Irak heeft zodoende zeer nadelige gevolgen gehad voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
Het gegeven dat een ouder en het kind het strijdgebied niet konden verlaten, kan een rol spelen bij de vraag of er sprake is van het opzettelijk in hulpeloze toestand laten van het minderjarige kind. [4] Het dossier biedt evenwel onvoldoende aanknopingspunten dat zij niet in staat was om te vertrekken en bevat ook informatie voor het tegendeel, hetgeen maakt dat de rechtbank van oordeel is de verdachte het oorlogsgebied niet heeft
willenverlaten. Dat blijkt uit de omstandigheid dat de verdachte haar vader via whatsapp meermalen heeft gevraagd om naar Syrië te komen en zich bij haar te voegen, ook nadat zij al geruime tijd in IS-gebied verbleef en de invloed van IS tanende was.
De rechtbank acht daarom het bij dagvaarding I onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen voor zover het de periode tot aan 26 februari 2019 betreft. Van de periode vanaf 26 februari 2019 zal de rechtbank de verdachte vrijspreken.
4.3.5.
Ten aanzien van dagvaarding 1, feit 1 en dagvaarding II: slavernij
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van slavernij als misdrijf tegen de menselijkheid bestaande uit het door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] laten verrichten van gedwongen arbeid.
Misdrijven tegen de menselijkheid
De tenlasteleggingen zijn toegesneden op artikel 4, eerste lid, onder c Wim dat slavernij strafbaar stelt als misdrijf tegen de menselijkheid. Voor een bewezenverklaring van een misdrijf tegen de menselijkheid is vereist dat het misdrijf is gepleegd in de context van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking met kennis van die aanval.
Een ‘aanval gericht tegen een burgerbevolking’ is in artikel 4, tweede lid, onder a Wim gedefinieerd als het meermalen plegen van feiten die in het eerste lid van dat artikel zijn opgenomen tegen een burgerbevolking, ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een staat of organisatie, dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van dit verwijt acht geslagen op relevante uitspraken van internationale straftribunalen en het Internationaal Strafhof waaruit onder meer volgt dat de gedragingen die onderdeel van de aanval uitmaken niet gewelddadig behoeven te zijn of steeds hetzelfde rechtsgoed behoeven te beschermen. De aanval kan bestaan uit een optelsom van verschillende gedragingen, zolang sprake is van samenhang tussen de gedragingen en de aanval. [5] Verder dient de aanval gericht te zijn tegen een burgerbevolking. Niet vereist is dat de aanval op de gehele burgerbevolking gericht is, [6] een aanval gericht tegen een aanzienlijk aantal individuen is voldoende. [7]
Bij het vereiste wijdverbreide of stelselmatige karakter van de aanval refereert ‘wijdverbreid’ aan de schaal of omvang van bijvoorbeeld het aantal slachtoffers, [8] en ‘stelselmatig’ aan het bestaan van een plan of een patroon. [9] Voorts is vereist dat de aanval plaatsvindt ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een staat of organisatie, waarbij gedoeld wordt op actieve aanmoediging of bevordering van een aanval op een burgerbevolking door een staat of organisatie. [10] Ook behoeft het beleid of plan niet expliciet afgekondigd te zijn of gedetailleerd uitgewerkt te zijn. [11] Een
de factoof impliciet plan is voldoende.
Slavernij
Het begrip slavernij is nader omschreven in artikel 4, tweede lid, onder b Wim. Volgens dit artikel dient onder slavernij te worden verstaan: ‘de uitoefening op een persoon van een of alle bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom’.
Artikel 4, eerste lid, onder c Wim weerspiegelt artikel 7, eerste lid, onder c van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. De rechtbank heeft acht geslagen op de ‘Elements of Crimes’, die krachtens voornoemd Statuut bedoeld zijn als hulp bij de interpretatie en toepassing van de bepalingen uit het Statuut. De ‘Elements of Crimes’ behorend bij artikel 7, eerste lid, onder c luiden als volgt:
1. The perpetrator exercised any or all of the powers attaching to the right of ownership over one or more persons, such as by purchasing, selling, lending or bartering such a person or persons, or by imposing on them a similar deprivation of liberty.
2. The conduct was committed as part of a widespread or systematic attack directed against a civilian population.
3. The perpetrator knew that the conduct was part of or intended the conduct to be part of a widespread or systematic attack directed against a civilian population.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op uitspraken van internationale straftribunalen en het Internationaal Strafhof, waarin nadere aanknopingspunten worden gegeven voor de uitleg en toepassing van slavernij als misdrijf tegen de menselijkheid. [12]
Uit die jurisprudentie volgt dat de rechtbank aan de hand van de omstandigheden van het geval dient te beoordelen of sprake is van de uitoefening op een persoon van een of alle bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom. [13] Indicatoren hiertoe zijn onder andere (i) controle over of beperking van iemands bewegingsvrijheid en meer in het algemeen, het nemen van maatregelen om ontsnapping te voorkomen dan wel te ontmoedigen; (ii) controle over de fysieke omgeving; (iii) psychologische controle of druk; (iv) geweld, dreiging met geweld of dwang; (v) de duur van de uitoefening van de bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom; (vi) uitoefening van exclusiviteit; (vii) onderwerping aan wrede behandeling en misbruik; (ix) dwangarbeid of onderwerping van de persoon aan een onderdanige status; en (x) de kwetsbaarheid van de persoon en de sociaaleconomische omstandigheden waarin de bevoegdheden worden uitgeoefend. [14] Niet is vereist dat een persoon tegen geldelijke of andere vergoeding is ‘aangeschaft’ of ‘vervreemd’. [15] Wel zijn dit klassieke voorbeelden van het uitoefenen van bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom en sterke aanwijzingen dat sprake is van slavernij. [16] Tot slot is van belang dat eventuele vrijheidsberoving van het slachtoffer verschillende vormen kan aannemen, het kan bijvoorbeeld situaties betreffen waarin een slachtoffer niet fysiek wordt opgesloten, maar anderszins niet kan vertrekken omdat ze nergens anders heen kan en voor haar leven vreest. [17]
Wijdverbreide en/of stelselmatige aanval op een burgerbevolking door IS?
De rechtbank dient vast te stellen of sprake is van een wijdverbreide of stelstelmatige aanval op een burgerbevolking.
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke vaststellingen volgt dat IS vanaf augustus 2014 een aanval heeft gepleegd op de jezidi gemeenschap. Het tot slaaf maken en verhandelen van gevangengenomen jezidi vrouwen maakte onderdeel uit van deze aanval. De tot slaaf gemaakte jezidi vrouwen werden gedwongen om als huishoudelijke hulp te werken voor IS-families en velen van hen werden blootgesteld aan misbruik en verkrachting. Deze gedragingen, gelet op de aard en omvang daarvan, kunnen worden aangemerkt als een aanval op een burgerbevolking.
Bij de aanval zijn honderdduizenden jezidi’s ontheemd, vele honderden jezidi’s gedood en tot op heden zijn nog duizenden jezidi’s vermist. Duizenden vrouwen en meisjes werden tot slaaf gemaakt en verhandeld. Gelet op de grote hoeveelheid slachtoffers van de aanval van IS, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijdverbreide aanval.
Bij de aanval op de jezidi gemeenschap was bovendien sprake van een vooraf opgesteld plan en een proces voor het selecteren en scheiden van jezidi’s op basis van geslacht en leeftijd. De jezidi vrouwen werden op een georganiseerde wijze afgevoerd met bussen en trucks voordat zij werden verhandeld op de speciaal daarvoor opgerichte slavenmarkten. Het tot slaaf maken van de jezidi’s werd door IS gelegitimeerd, goedgekeurd en gestimuleerd. Dit blijkt onder meer uit de publicaties van IS waarin de regelgeving ten aanzien van de slavernij alsook de praktische omgang met slaven en dus het beleid van IS uiteen werd gezet. Uit deze regels kwam onder meer naar voren dat slaven mochten worden verhandeld. Dit verhandelen vond plaats op door IS georganiseerde slavenmarkten in Syrië en Irak. Bij alle aspecten die gemoeid gingen met de slavernij van de jezidi vrouwen was het bestuurlijk apparaat van IS betrokken. Gelet op het vorengenoemde is naar het oordeel van de rechtbank eveneens sprake van een stelselmatige aanval.
Aldus is naar oordeel van de rechtbank sprake van een wijdverbreide én stelselmatige aanval op een burgerbevolking.
Kennis van de aanval
Wat betreft de vraag of de verdachte kennis had van de aanval op de jezidi gemeenschap overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij afwist van het bestaan van de jezidi gemeenschap, en dat zij wist dat [benadeelde 1] een jezidi vrouw was. Ook wist zij dat [benadeelde 1] door [naam 2] als slavin werd gebruikt, niet vrij was en niet kon vluchten, zoals hierna nader uiteen is gezet.
De verdachte heeft evenwel ontkend dat zij wist van de aanval van IS op de jezidi gemeenschap. Die verklaring acht de rechtbank niet geloofwaardig.
De aanval op de jezidi gemeenschap en het tot slaaf maken van vrouwen en kinderen maakte onderdeel uit van het leven binnen het kalifaat. Veel van de tot slaaf gemaakte jezidi vrouwen werden naar [plaatsnaam 2] gebracht en vervolgens verkocht onder andere op de daar georganiseerde slavenmarkten. De verdachte verbleef gedurende het tenlastegelegde feit in [plaatsnaam 2] , de hoofdstad van het kalifaat. Ook werd in de periode voorafgaand aan maar ook na de uitreis van de verdachte zowel door officiële instanties binnen IS als door derden veel gepubliceerd over slavernij en het lot van de jezidi. De publicaties van IS waren openbaar toegankelijk, rechtvaardigden de slavernij en boden zelfs gedetailleerde handleidingen over hoe met de slaven moest worden omgegaan. Tegen die achtergrond bezien is de verklaring van de verdachte reeds op voorhand weinig geloofwaardig.
Wat aan de ongeloofwaardigheid van de verklaring bijdraagt, is de omstandigheid dat de verdachte meerdere tot slaaf gemaakte vrouwen en hun eigenaren persoonlijk ontmoette bij bijeenkomsten op vrijdagavond. Dat maakt dat de verdachte had kunnen weten dat het lot van [benadeelde 1] geen geïsoleerd incident was.
Gelet op het vorengenoemde is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wel degelijk kennis had van de aanval van IS op de jezidi gemeenschap, en wist van de IS-praktijk om jezidi vrouwen tot slaaf te maken.
Beoordeling dagvaarding I, feit 1
Aan de rechtbank ligt de vraag voor of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan slavernij jegens [benadeelde 1] : het op [benadeelde 1] uitoefenen van een of alle bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom.
Betrouwbaarheid verklaringen [benadeelde 1]
De verdenking tegen de verdachte rust in aanzienlijke mate op de verklaringen van [benadeelde 1] De rechtbank zal moeten beoordelen of uit die verklaringen met voldoende zekerheid feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid op grond waarvan de betrokkenheid van de verdachte bij het in dagvaarding I, onder 1 tenlastegelegde feit kan worden vastgesteld. Daarbij is behoedzaamheid geboden, gelet op het niet geringe tijdsverloop tussen de verweten gebeurtenissen en het afleggen van de verklaringen, en de omstandigheid dat de getuige heeft verklaard over zeer traumatische gebeurtenissen.
[benadeelde 1] heeft op verschillende momenten bij verschillende organisaties verklaringen afgelegd over hetgeen zij heeft meegemaakt nadat IS de Sinjar-regio aanviel, onder andere bij het United Nations Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da’esh/ISIL (hierna: UNITAD). Bij UNITAD heeft [benadeelde 1] voor het eerst, tijdens een gesprek op 28 maart 2022 over de verdachte verklaard. Op 27, 28 en 29 juni 2022 is [benadeelde 1] nader bevraagd over de gedragingen van de verdachte. De verklaringen uit maart en uit juni 2022 zijn beide belastend voor de verdachte. Op 27 en 29 augustus 2024 is [benadeelde 1] gehoord door de rechter-commissaris en heeft zij opnieuw belastend over de verdachte verklaard.
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [benadeelde 1] voldoende consistent zijn, daar waar het belangrijke onderdelen betreft: haar gevangenneming door IS, het gescheiden worden van haar kinderen, het uiteindelijk terechtkomen in het huis aan de [straatnaam] in [plaatsnaam 2] en vervolgens het door [naam 2] meegenomen worden naar een andere woning waar uiteindelijk de verdachte tijdelijk bij haar komt wonen. Ook verklaart [benadeelde 1] in voldoende mate consistent over wanneer de verdachte introk in de woning.
De rechtbank stelt echter ook vast dat de verklaringen van [benadeelde 1] bij UNITAD en haar verklaring bij de rechter-commissaris uiteen lopen ten aanzien van onder andere het aantal keren dat de verdachte bij [benadeelde 1] in huis heeft verbleven en de houding van de verdachte jegens [benadeelde 1] Anders dan de raadslieden hebben betoogd zijn deze discrepanties naar het oordeel van de rechtbank niet van een dermate groot gewicht dat daardoor de verklaring van [benadeelde 1] bij de rechter-commissaris onbetrouwbaar is. De verklaringen zijn immers op verschillende wijze tot stand gekomen in een verschillende context, waarbij de rechtbank het van belang acht dat bij UNITAD in mindere mate is doorgevraagd naar details over de betrokkenheid van de verdachte. Bovendien vond het verhoor bij de rechter-commissaris plaats ruim twee jaar na de gesprekken bij UNITAD. Naar het oordeel van de rechtbank zijn zowel de verklaringen van [benadeelde 1] bij UNITAD als haar verklaring bij de rechter-commissaris bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank neemt de verklaringen van [benadeelde 1] dan ook als uitgangspunt.
Slavernij
De rechtbank dient vast te stellen of de verdachte jegens [benadeelde 1] een of alle bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom heeft uitgeoefend.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat [benadeelde 1] is toegeëigend door [naam 2] . Zij moest samen met hem in een woning verblijven en huishoudelijk werk voor hem verrichten waaronder de was doen, koken en schoonmaken. [naam 2] dwong [benadeelde 1] om met hem op een kamer te slapen, maakte seksueel misbruik van haar en gebruikte (ander) geweld tegen haar. Uit het dossier blijkt dat [benadeelde 1] op een bepaald moment beschikking had over een sleutel van de woning en dus fysiek de woning kon verlaten. Anders dan de verdediging naar voren heeft gebracht, doet dit naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de omstandigheid dat [benadeelde 1] feitelijk niet in staat was te ontsnappen, gelet op de omstandigheid dat zij woonde in de hoofdstad van het kalifaat en vluchten daar – voor haar, als jezidi vrouw – geen reële optie was. Bovendien heeft [benadeelde 1] verklaard dat zij niet wilde vluchten zonder haar kinderen die ook gevangen waren genomen door IS en in haar nabijheid verbleven.
De rechtbank oordeelt dan ook dat [benadeelde 1] door [naam 2] werd gehouden en gebruikt als slaaf, en dat de verdachte dat wist. Ter zitting, toen het over de positie van [benadeelde 1] ging, heeft de verdachte gezegd, dat zij – de verdachte – ‘wel vrij was’. Daaruit leidt de rechtbank af dat de verdachte wist dat [benadeelde 1] dat niet was, en als slaaf werd gehouden.
Op grond van de verklaringen van [benadeelde 1] stelt de rechtbank vast dat de verdachte [benadeelde 1] niet heeft geholpen met het uitvoeren van haar huishoudelijke taken. In plaats daarvan heeft de verdachte de hoeveelheid werkzaamheden die [benadeelde 1] moest verrichten vergroot doordat [benadeelde 1] ook eten voor de verdachte moest klaarmaken, de kleding van de verdachte en haar zoon moest wassen en overige huishoudelijke taken moest uitvoeren. De verdachte heeft [benadeelde 1] bovendien opdrachten gegeven om werk in het huishouden te verrichten, en voor verdachtes zoon te zorgen, niet alleen op de momenten dat [benadeelde 1] alleen was met de verdachte, maar ook op de momenten dat [naam 2] aanwezig was in de woning.
De rechtbank gaat bij deze vaststellingen voorbij aan de andersluidende, ontkennende verklaringen van de verdachte over wat er heeft plaatsgevonden in het huis van [naam 2] . De verklaringen van [benadeelde 1] zijn immers – zoals hiervoor overwogen – betrouwbaar en komen bovendien overeen met wat er in het algemeen bekend is – en ook hiervoor is weergegeven – over wat jezidi vrouwen aangedaan is in het kalifaat.
De verdachte verbleef – in de wetenschap dat [benadeelde 1] [naam 2] slavin was – in dezelfde woning als [naam 2] en [benadeelde 1] Zij heeft vervolgens niet alleen gebruik gemaakt van de bestaande situatie door [benadeelde 1] taken uit te laten voeren voor haarzelf en haar zoon, maar ook actief opdrachten gegeven aan [benadeelde 1] Met andere woorden: zij heeft niet alleen de bestaande situatie in stand gelaten waarin [benadeelde 1] werk moest verrichten voor [naam 2] , maar hier ook een actieve bijdrage aan gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte, door aldus te handelen, [benadeelde 1] gedwongen arbeid laten verrichten.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [benadeelde 1] was overtuigd dat zij de opdrachten van de verdachte niet kon weigeren. Zij was bang dat een weigering zou worden doorverteld aan [naam 2] met alle mogelijke gevolgen van dien. De rechtbank is van oordeel dat deze overtuiging van [benadeelde 1] gerechtvaardigd was. [benadeelde 1] heeft verklaard dat de verdachte niet aardig was tegen haar. Hoewel de verdachte zelf geen geweld toepaste tegen [benadeelde 1] , kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat de verdachte wist dat [naam 2] dit wel deed en [benadeelde 1] zelfs seksueel misbruikte. De verdachte woonde immers samen met [naam 2] en [benadeelde 1] in een relatief kleine woning, [benadeelde 1] heeft verklaard dat het (seksuele) geweld met de verdachte besproken te hebben en de verdachte heeft ter terechtzitting zelf verklaard over het gebruik van geweld door IS-strijders jegens tot slaaf gemaakten. Het geweld vond plaats als [benadeelde 1] zich niet gedroeg zoals [naam 2] wenste. De rechtbank acht bovendien relevant dat [naam 2] tegen [benadeelde 1] heeft gezegd dat zij alles moest doen wat de verdachte van haar vroeg. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze context, [benadeelde 1] geen andere keuze had dan de opdrachten van de verdachte uit te voeren en deze niet kon weigeren.
Daarbij dient in het bijzonder de achtergrond te worden betrokken waartegen de gedragingen van de verdachte hebben plaatsgevonden. [benadeelde 1] was door IS ontvoerd, tot slaaf gemaakt en vervolgens in het bezit gekomen van [naam 2] door wie zij werd onderworpen aan misbruik en (dreiging met) geweld. Hierbij komt dat binnen IS het hebben van (jezidi) slaven in hoge mate werd aangemoedigd en gestimuleerd. Zowel voorafgaand als gedurende de periode dat de verdachte in de woning verbleef, werd [benadeelde 1] gedwongen om zeven dagen per week werk te verrichten waar zij niet voor werd gecompenseerd. Het was voor [benadeelde 1] feitelijk niet mogelijk om te ontsnappen aan deze situatie.
De verdachte wist van de bijzonder kwetsbare positie van [benadeelde 1] en maakte daar zelf gebruik van door [benadeelde 1] gedwongen arbeid te laten uitvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank was [benadeelde 1] derhalve ook ten aanzien van de verdachte in een onderdanige positie waarin zij werd ontdaan van elke vorm van autonomie. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging dat de verdachte niet in voldoende mate eigendomsbevoegdheden heeft uitgeoefend ten aanzien van [benadeelde 1]
De verdediging heeft betoogd dat de belastende verklaringen van [benadeelde 1] onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal en derhalve niet wordt voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De rechtbank verwerpt dit verweer.
De verdachte en [benadeelde 1] hebben allebei verklaard dat de verdachte gedurende haar verblijf in de woning zich met name bevond op haar kamer. De verdachte heeft bovendien ter terechtzitting verklaard dat [benadeelde 1] haar niet vroeg om hulp. Deze passieve houding van de verdachte sluit aan bij de verklaringen van [benadeelde 1] dat de verdachte lui was en haar niet hielp in het huishouden. Bovendien hebben zowel de verdachte als [benadeelde 1] verklaard dat [naam 2] gedurende de dag wegging en zij op die momenten samen in de woning waren. Ook heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat zij wist dat [benadeelde 1] jezidi was, tegen haar wil in de woning verbleef en ‘niet vrij’ was. Tot slot heeft de verdachte bevestigd dat [benadeelde 1] overdag constant bezig was met schoonmaken, wassen en koken, en dat het niet mogelijk was voor [benadeelde 1] om te vluchten. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze verklaringen van de verdachte voldoende concrete steun aan de verklaringen van [benadeelde 1] over de tenlastegelegde gedragingen.
Medeplegen
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of sprake is van het tenlastegelegde medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam 2] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Op het moment dat de verdachte introk in de woning van [naam 2] kwam zij terecht in een situatie waarin [naam 2] [benadeelde 1] al als slaaf hield. De verdachte heeft verklaard dat zij wist dat [benadeelde 1] tot slaaf was gemaakt en ook zo werd gebruikt door [naam 2] . De verdachte heeft deze situatie in stand gelaten en daarnaast ook zelfstandig opdrachten gegeven aan [benadeelde 1] , onder andere over het huishouden in de woning, ook op momenten dat [naam 2] zelf in huis was. Dat laatste duidt erop dat [naam 2] op de hoogte was van het handelen van de verdachte en – al dan niet stilzwijgend – daarmee instemde. Dat de verdachte niet mocht communiceren met [naam 2] of alleen in een kamer met hem mocht zijn doet niet af aan het oordeel dat de verdachte en [naam 2] hebben samengewerkt .
De rechtbank acht het tenlastegelegde medeplegen dan ook bewezen.
Onderdeel van de aanval
De rechtbank heeft overwogen dat het tot slaaf maken van jezidi vrouwen en hen vervolgens huishoudelijke werk laten verrichten, onderdeel uitmaakte van een wijdverbreide en stelselmatige aanval tegen de burgerbevolking. De rechtbank komt tot het oordeel dat de slavernij van [benadeelde 1] en wat haar is overkomen naadloos past in het reeds geschetste algemene patroon van de aanval waarbij jezidi vrouwen werden ontvoerd en tot slaaf werden gemaakt. De verdachte wist dat [benadeelde 1] een door IS ontvoerde en tot slaaf gemaakte jezidi vrouw was. Verder wist de verdachte dat [naam 2] haar huishoudelijke taken dwong uit te voeren. Deze context bood de verdachte de mogelijkheid om zelf [benadeelde 1] opdrachten te geven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de handelingen van de verdachte niet anders worden gezien dan in het licht van de aanval van IS op de jezidi gemeenschap.
Pleegperiode
Uit het dossier blijkt dat [benadeelde 1] op 7 november 2015 samen met haar zoon heeft kunnen vluchten. In haar verklaring bij UNITAD heeft [benadeelde 1] verteld dat zij veertig dagen voordat zij is ontsnapt, met [naam 2] en haar zoon in [plaatsnaam 3] is gaan wonen. Het is derhalve niet mogelijk dat de verdachte na 1 oktober 2015 nog opdrachten heeft gegeven aan [benadeelde 1] De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde periode na 1 oktober 2015.
Conclusie
De rechtbank is van onderdeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het misdrijf tegen de menselijkheid slavernij jegens [benadeelde 1] in de periode van 1 mei 2015 tot 1 oktober 2015.
Beoordeling dagvaarding II
Tot slot ligt aan de rechtbank de vraag voor of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan slavernij jegens [benadeelde 2]
Betrouwbaarheid verklaringen [benadeelde 2]
De verdenking tegen de verdachte rust in overwegende mate op de verklaringen van [benadeelde 2] De rechtbank zal ook ten aanzien van die verklaringen moeten beoordelen of met voldoende zekerheid feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid op grond waarvan de betrokkenheid van de verdachte kan worden vastgesteld. Daarbij is, net als ten aanzien van de verklaringen van [benadeelde 1] en om dezelfde redenen, behoedzaamheid geboden.
Het dossier bevat een drietal verklaringen van [benadeelde 2] , afgelegd bij verschillende organisaties, waarin zij de verdachte noemt. Op 23, 24 september 2020 en 7 oktober 2020 heeft [benadeelde 2] een verklaring afgelegd bij UNITAD. In deze verklaring noemt zij de verdachte in reactie op de vraag of zij Europeanen is tegengekomen in [plaatsnaam 2] . Verder heeft [benadeelde 2] verklaard dat de verdachte niet in haar huis verbleef, maar wel bij haar op visite kwam en dat de verdachte zelf geen tot slaaf gemaakte vrouw in huis had.
Twee jaar later, op 29 september 2022 heeft [benadeelde 2] nogmaals een verklaring afgelegd bij UNITAD. In deze verklaring geeft zij aan dat zij de verdachte regelmatig zag. Op de vraag of [benadeelde 2] zelf ooit opdrachten heeft gekregen van de verdachte heeft [benadeelde 2] ontkennend geantwoord. Uit de verklaring blijkt eveneens dat [benadeelde 2] de verdachte nooit opdrachten heeft zien of horen geven aan andere jezidi vrouwen. Voorts heeft [benadeelde 2] verklaard dat zij regelmatig op bezoek ging bij de verdachte en dat de verdachte voor een periode van twee weken bij haar en [naam 3] in huis heeft verbleven, omdat het huis van de verdachte was gebombardeerd. [benadeelde 2] heeft desgevraagd verklaard dat de zij nooit heeft geholpen met het huishouden op de momenten dat zij op bezoek ging bij de verdachte, en gezegd dat ‘zij niet hun werk deed’.
Op 23 en 25 mei 2024 is [benadeelde 2] gehoord door de rechter-commissaris en heeft zij verklaard dat de verdachte ongeveer twee maanden bij haar heeft gewoond. Tijdens dit verhoor heeft [benadeelde 2] verklaard dat zij gedurende deze periode huishoudelijk werk moest verrichten van de verdachte. Bovendien zou de verdachte haar hebben gedwongen om samen te bidden. Geconfronteerd met haar (andersluidende) verklaring bij UNITAD van 29 september 2022, heeft [benadeelde 2] gezegd zich niet alles meer goed te kunnen herinneren en slechts opdrachten te hebben gekregen van de verdachte toen de verdachte bij haar ( [benadeelde 2] ) verbleef.
De rechtbank stelt vast de verklaringen van [benadeelde 2] aanzienlijke discrepanties bevatten met betrekking tot het handelen van de verdachte. Deze discrepanties zijn naar het oordeel van de rechtbank dermate groot dat zij niet te verklaren zijn door de wijze van totstandkoming van de verklaringen, of het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het afleggen van de verklaringen. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de discrepanties tussen de verklaringen zien op een onderdeel dat doorslaggevend zou zijn voor het bewijs: het uitoefenen van eigendomsbevoegdheden. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat zij de verklaringen van [benadeelde 2] niet voor het bewijs kan bezigen.
De rechtbank komt zo oordelend ook niet toe aan de vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om door middel van een zogenoemde schakelbewijsconstructie tot een bewezenverklaring te kunnen komen, zoals de officier van justitie heeft bepleit. In de kern komt een dergelijke constructie er in deze zaak op neer dat de verklaringen van [benadeelde 2] worden ondersteund door ander bewijsmateriaal, waardoor tot een bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen. Nu de rechtbank de verklaringen van [benadeelde 2] niet voor het bewijs zal bezigen en het dossier voorts onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de verdachte de onder dagvaarding II tenlastegelegde gedragingen heeft begaan, dient zij hiervan te worden vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van hetgeen haar bij dagvaarding II wordt verweten.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot de bij dagvaarding I onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I (71/283722-22)
1
zij in de periode van 1 mei 2015
tot
1 oktober2015 te [plaatsnaam 2] , tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan slavernij, zoals bedoeld in artikel 4, lid
1onder
cvan de
Wet
internationale
misdrijven, gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of
stelselmatige aanval gericht door de Islamitische Staat (IS) tegen een burgerbevolking,
te weten de
jezidi bevolking in plaatsen
in Irak en Syrië, met kennis van de aanval, hebbende verdachte en haar
medeverdachte toen en daar in medeverdachte’s woning een
jezidi vrouw, genaamd [benadeelde 1] , (gedurende vele uren per dag) schoonmaakwerk en huishoudelijk werk laten verrichten, eten laten bereiden en voor de zoon van verdachte zorg laten dragen, terwijl dit gedwongen arbeid betrof;
2
zij in de periode van
17februari 2015 tot en met
26 februari 2019
in Syrië en Irak,
heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten
Islamitische Staat (IS), welke organisatie tot oogmerk had en heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit
feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van
Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a
Wetboek van Strafrecht) en
doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in
artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en
moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en
de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of
bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a
en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en
het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van
de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet
wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met
het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te
maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en
munitie).
3
zij
inde periode van
1 november 2014 tot en met
26 februari 2019, in plaatsen in
Nederland en Syrië en Irak meermalen,
met het oogmerk om (een) misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a
en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl
daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander
te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge
heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
zichgelegenheid
enmiddelen en inlichtingen tot het plegen van het misdrijf
heeft verschaft en
voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan zij, verdachte, wist dat
deze bestemd waren tot het plegen van het misdrijf,
door,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende
Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door de terroristische organisatie
Islamitische Staat (IS) eigen te maken en
B. zich te laten informeren over het afreizen naar en verblijven in het
strijdgebied in Syrië en
C. de reis naar Syrië en Irak te maken teneinde zich te begeven naar een, door
deterroristische organisatie IS gecontroleerd gebied en gedurende enige tijd te verblijven in het strijdgebied in Syrië en Irak en
D. zich te voegen bij een IS-strijder en een huwelijk aan te gaan met deze IS-strijder en een gezamenlijk
ehuishouding te voeren met een
persoondie eveneens deelnam aan IS en
G. in Syrië en Irak (automatische) vuurwapens te dragen en voorhanden te hebben,
in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of
het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een
terroristisch oogmerk;
4
zij
in de periode van 16 februari 2015 tot en met 26 februari 2019 in Syrië en Irak,
opzettelijk haar minderjarige kind genaamd [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2010,
tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging zij als ouder van [minderjarige 1] krachtens de
wet verplicht was, in een hulpeloze toestand
heeftgebracht en in een hulpeloze toestand
heeft gelaten, door, terwijl zij wist dat [minderjarige 1] gedurende bovengenoemde periode
(mede gelet op de minderjarigheid) zichzelf niet kon verweren en beschermen en
in een veilige
situatie kon brengen,
met die [minderjarige 1] naar Syrië en Irak te reizen en die [minderjarige 1] mee te nemen naar
en langdurig te laten verblijven in plaatsen en gebieden waar
gewapende conflicten aan de gang waren en oorlogsgeweld heerste en (in de
nabijheid van die
[minderjarige 1]vuurwapens voor handen te hebben en
daarbij die [minderjarige 1] telkens bloot te stellen aan en in een situatie te brengen van
gevaren en de (rechtstreekse) gevolgen van gewapende conflicten en
oorlogsgeweld (zoals bombardementen en beschietingen en
dreiging van geweld door personen) en daarmee telkens het leven en de
psychische en lichamelijke gezondheid en welzijn van die [minderjarige 1] in gevaar te
brengen.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft namens de verdachte de rechtbank verzocht om bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met het advies uit de Pro Justitia rapportage om de bij dagvaarding I, onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte. Tevens heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het langdurige verblijf van de verdachte in de Koerdische strafkampen een strafmatigende omstandigheid vormt. Dit geldt eveneens voor de aanzienlijke kans dat de Nederlandse nationaliteit van de verdachte naar aanleiding van haar veroordeling zal worden ontnomen hetgeen ertoe zal leiden dat de verdachte in de illegaliteit terecht zal komen. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden.
Voorts heeft de verdediging verzocht – mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen van de tenlastegelegde slavernijfeiten – bij de strafmaat rekening te houden met de beperkte bewegingsruimte van de verdachte en de duur van de tenlastegelegde feiten.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte zich kan vinden in het advies uit de Pro Justitia rapportage, inhoudende het opleggen van langdurige begeleiding op meerdere levensgebieden in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte is in februari 2015, meer dan een half jaar nadat het kalifaat was uitgeroepen, uitgereisd naar Syrië samen met haar kwetsbare zoon, die toen vier jaar oud was. De verdachte wist destijds van het bestaan van het gewapend conflict daar en wist van de denkbeelden en daden van IS, maar is niettemin vertrokken. In Syrië heeft de verdachte zich aangesloten bij de terroristische organisatie IS en is zij gehuwd met een strijder. Zij heeft het extremistische gedachtengoed van IS omarmd en heeft zich jarenlang opgehouden in door IS gecontroleerde gebieden, tot aan het einde, toen het kalifaat viel, en zodoende de macht van IS door haar aanwezigheid versterkt. Gedurende haar huwelijk heeft zij haar echtgenoot gefaciliteerd in zijn werk voor IS, door het gezamenlijke huishouden te doen en voor hem te zorgen. Bovendien heeft zij vuurwapens voorhanden gehad. Zodoende heeft zij het plegen van terroristische misdrijven bevorderd.
Strijdgroepen als IS hebben tot doel het vestigen van een islamitische staat, waarin de rechten van andersdenkenden op systematische en zeer gewelddadige wijze worden geschonden. Vast staat dat het geweld dat IS gebruikt om zijn doel te bereiken buitengewoon wreed was en dat er jegens andersdenkenden op grote schaal ernstige misdrijven worden begaan, zoals standrechtelijke executies, moord, marteling, slavernij en verminking van krijgsgevangenen en burgers. Verder was IS mede verantwoordelijk voor de vernietiging dan wel vernieling van huizen, landbouw en infrastructuur. Geterroriseerde inwoners zijn hierdoor op de vlucht geslagen en hebben alles achter zich moeten laten. Ook zijn er in naam van IS talloze aanslagen gepleegd, niet alleen in Syrië en Irak, maar ook in Europa en de rest van de wereld. Dit alles heeft vanaf 2014 op grote schaal tot gevoelens van angst en onveiligheid geleid. Dit is ook het naastgelegen doel van IS: het zaaien van angst en verdeeldheid onder het – in hun ogen – ongelovige deel van de wereldbevolking.
De verdachte is aan dit alles geheel voorbij gegaan toen zij zich aansloot bij IS en heeft geen oog willen hebben voor het onbeschrijfelijke leed dat velen in het strijdgebied en daarbuiten heeft getroffen.
In augustus 2014 vond een aanval plaats van IS op de jezidi gemeenschap rond het Sinjar gebergte in het noorden van Irak. Bij deze aanval zijn duizenden leden van de jezidi gemeenschap gedood en ontvoerd. De aanval was vooraf uitgedacht: de jezidi’s werden geselecteerd en gescheiden op basis van geslacht en leeftijd. Volwassen mannen en jongens in de puberteit werden gedood of gedwongen om zich te bekeren tot de islam waarna zij gedwongen werden voor IS te werken. Minderjarige jongens werden vervoerd naar de trainingskampen van IS. De gevangengenomen vrouwen en meisjes werden tot (seks)slaaf gemaakt en in die hoedanigheid verkocht of uitgedeeld aan IS-strijders. De slavernij van de jezidi vrouwen en meisjes werd door IS goedgekeurd en gelegitimeerd op grond van de Koran, de Soenna en hun interpretatie daarvan. Dit had als gevolg dat slavernij onderdeel werd van het dagelijks leven binnen het kalifaat. De wijdverbreide en stelselmatige aanval van IS op de jezidi kwalificeert als misdrijf tegen de menselijkheid en heeft diepe sporen nagelaten in de jezidi gemeenschap.
Misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder begrepen slavernij, behoren tot de ernstigste internationale misdrijven en vervullen de gehele internationale gemeenschap met zorg. Het verbod op slavernij is een regel die als zo fundamenteel voor de internationale rechtsorde wordt beschouwd, dat afwijking van deze regel niet toelaatbaar is. De aanval van IS op de jezidi gemeenschap waarbij vrouwen en meisjes tot slaaf werden gemaakt, heeft op grote schaal internationale verontwaardiging en verontrusting gewekt.
Ook in deze zaak is er diepgaand leed veroorzaakt. Getuige [benadeelde 1] heeft dat ter zitting treffend naar voren heeft gebracht in haar slachtofferverklaring. [benadeelde 1] werd toebedeeld aan een IS-strijder en werd onder erbarmelijke omstandigheden vastgehouden in de woning van deze man, waarbij er, naast de gedwongen arbeid, ook sprake was van (seksueel) geweld. De verdachte, die wist dat [benadeelde 1] tot slaaf was gemaakt door IS en wist dat [benadeelde 1] niet aan die situatie kon ontsnappen, heeft niets gedaan om het leed van [benadeelde 1] te verzachten. Integendeel: zij heeft zelf [benadeelde 1] ook opdrachten gegeven en zich daarmee schuldig gemaakt aan slavernij. Het kwalijke daarbij is dat de verdachte dit deed in de wetenschap dat wat er in de woning gebeurde, onderdeel uitmaakte van een groter geheel, de hiervoor genoemde wijdverbreide en stelselmatige aanval op de jezidi gemeenschap. De rechtbank rekent dit de verdachte dan ook zwaar aan.
Haar bewuste keuze om uit te reizen en jarenlang in het IS-strijdgebied te verblijven heeft tot slot ook voor de zoon van de verdachte onomkeerbare gevolgen gehad. Haar zoon heeft een groot deel van zijn jeugd moeten doorbrengen in door IS gecontroleerd oorlogsgebied, met alle gevaren en risico’s van dien. Bovendien heeft haar zoon gedurende deze gehele periode niet de speciale zorg en begeleiding gehad die hij gelet op zijn problematiek nodig had. Ook dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 23 augustus 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte acht geslagen op de inhoud van het triple onderzoek Pro Justitia d.d. 24 december 2023, het ideologisch duidingsrapport opgemaakt door Nuance door Training en Advies (NTA) d.d. 10 oktober 2023 en het reclasseringsadvies d.d. 17 september 2024.
Stoornissen en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens
De deskundigen – een psycholoog en een psychiater – komen in de Pro Justitia rapportage tot de conclusie dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de bij dagvaarding I onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde misdrijven sprake was van een licht verstandelijke beperking en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis hangt samen met de zeer onveilige situatie waarin de verdachte is opgegroeid en bestaat voornamelijk uit borderline en vermijdende trekken. De deskundigen constateren dat de persoonlijkheidsstoornis en de verstandelijke beperking bij de verdachte leiden tot een verhoogde mate van wantrouwen en impulsiviteit. De verdachte is naïef en kan onvoldoende het gevolg van haar handelen overzien. Voorts is sprake van onvoldoende en sterk vermijdende coping en de neiging om te vluchten bij spanning en stress.
Uit de rapportage blijkt dat het voorgaande heeft doorgewerkt in de beslissing van de verdachte om uit te reizen naar Syrië. De verdachte heeft zich nauwelijks verdiept in de religie terwijl het radicaliseringsproces in een razend tempo plaatsvond. Volgens de deskundigen lijkt de verdachte zich slechts in beperkte mate te hebben gerealiseerd wat haar te wachten stond in Syrië alsook wat de consequenties zouden zijn van haar uitreis en het leven in een strijdgebied met een strijder als echtgenoot. Ook bij de beslissing van de verdachte om haar minderjarige zoon mee te nemen naar Syrië spelen factoren als naïviteit en het niet kunnen overzien van de gevolgen van haar handelen een rol.
Toerekeningsvatbaarheid
Naar het oordeel van de deskundigen hebben beide stoornissen de gedragskeuzes van de verdachte beïnvloed ten tijde van het plegen van de bij dagvaarding I onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten. Om deze reden adviseren zij deze feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Door de ontkennende proceshouding van de verdachte hebben de deskundigen ten aanzien van de tenlastegelegde slavernijfeiten niet kunnen bepalen of de vastgestelde problematiek heeft doorgewerkt in haar gedragskeuzes.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies en adviezen uit de Pro Justitia rapportage worden gedragen door haar bevindingen en het onderliggende onderzoek dat naar het oordeel van de rechtbank zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat er bij de verdachte sprake is van de stoornissen zoals benoemd door de deskundigen. De rechtbank komt tot het oordeel dat de bij dagvaarding I onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten in verminderde mate kunnen worden toegerekend aan de verdachte.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook het bij dagvaarding I onder 1 tenlastegelegde feit in verminderde mate kan worden toegerekend aan de verdachte. Het feit heeft plaatsgevonden in dezelfde tenlastegelegde periode en uit het dossier blijken geen aanknopingspunten voor het standpunt dat haar stoornissen bij dit feit geen rol speelden. Het gedrag van de verdachte met betrekking tot het slachtoffer toont naar het oordeel van de rechtbank gelijkenissen met de door de deskundigen omschreven uitingsvormen van haar psychische stoornissen.
Recidivegevaar
In het duidingsrapport wordt geconcludeerd dat de verdachte zich enkele extremistische opvattingen eigen heeft gemaakt onder andere over
takfir– het tot ongelovige verklaren van een ander – en de democratie. Zij is nog steeds overtuigd dat vanuit religieus oogpunt emigratie naar een kalifaat verplicht is.
Tegelijkertijd heeft de verdachte zich blijkens de rapportage gedistantieerd van IS als gevolg van haar negatieve ervaringen als vrouw in het kalifaat en haar slechte huwelijk met een extremistisch persoon. Verder heeft de verdachte meermaals kritiek geuit op de beperkte rechten en vrijheden van vrouwen onder IS, heeft ze persoonlijk geen ambitie om te emigreren en zou ze het anderen afraden om dit te doen. De verdachte heeft bovendien meermaals aangegeven een persoonlijke afkeer te hebben van het uitvoeren van geweld.
In het rapport staat dat haar extremistische opvattingen op dit moment niet leiden tot de legitimering van intolerant, vijandig of gewelddadig gedrag tegenover andersdenkenden en de omgang met andersdenkenden. De onderbouwing van haar extremistische opvattingen en haar religieuze opvattingen in het algemeen zijn zeer oppervlakkig. Het religieuze kennisniveau van de verdachte is zeer beperkt en zij is zich niet bewust van de politieke implicaties van haar opvattingen. De opeenstapeling van traumatische gebeurtenissen voorafgaand en gedurende haar uitreis, de zeer beperkte en eenzijdige religieuze identiteitsvorming van de verdachte en de hunkering naar persoonlijke aandacht, maken volgens het rapport dat de verdachte kwetsbaar is voor beïnvloeding vanuit extremistische dan wel criminele milieus.
Uit een risico-analyse in het Pro Justitia rapport komt naar voren dat er weinig risicofactoren en enkele beschermende factoren zijn met betrekking tot toekomstig gewelddadig gedrag en toekomstig extremistisch geweld. De deskundigen schatten het algemeen risico op gewelddadig gedrag en het risico op herhaling van de tenlastegelegde feiten in als beperkt. Wel wijzen de deskundigen op een algemeen verhoogd risico op impulsief vluchtgedrag op langere termijn, gerelateerd aan potentiële problemen met financiën, huisvesting, de opvoeding van haar kinderen, potentiële partnerkeuze en verslavingsgevoeligheid.
Het recidivegevaar is eveneens onderzocht door Reclassering Nederland. In het reclasseringsrapport wordt het risico op algemene- en geweldsrecidive binnen twee jaar alsook het risico op letselschade, ingeschat als laag. Het risico op extremistisch geweld wordt ingeschat als matig.
Strafmodaliteit en strafmaat
Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de strafmaat heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die in enigszins soortgelijke zaken doorgaans worden opgelegd. Daarbij tekent de rechtbank aan dat er in Nederland niet eerder een verdachte is veroordeeld voor slavernij en dat er voor dit strafbare feit – dat bij de straftoemeting het meeste gewicht in de schaal legt – geen vergelijking kan worden gemaakt met andere zaken.
Anders is dat voor deelneming aan een terroristische organisatie. Als uitgangspunt voor de straftoemeting geldt, ongeacht de bewezenverklaarde periode, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren (vgl. gerechtshof Den Haag 13 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:394). Vanwege de inhoudelijke samenhang van dit feit met de voorbereidings- en bevorderingshandelingen, legt het laatstgenoemde feit voor wat betreft de op te leggen straf geen extra gewicht in de schaal.
Het misdrijf het in een hulpeloze toestand brengen en laten van minderjarige kinderen kent een strafmaximum van twee jaren gevangenisstraf. Door af te reizen naar een oorlogsgebied en in het IS-kalifaat te verblijven heeft de verdachte haar minderjarige zoon dusdanig in gevaar gebracht en gelaten dat gelet op de ernst hiervan naar het oordeel van de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, zijnde de maximale gevangenisstraf, als uitgangspunt genomen moet worden.
Slavernij als misdrijf tegen de menselijkheid betreft een buitengewoon ernstig feit dat naar het oordeel van de rechtbank een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt van meerdere jaren.
Bij het bepalen van de strafmaat in deze zaak houdt de rechtbank, met de uitgangspunten indachtig, rekening met de volgende strafverzwarende en strafmatigende omstandigheden.
De verdachte houdt er – ondanks dat zij zich heeft gedistantieerd van IS – nog altijd enkele extremistische denkbeelden op na. Dit kwam ook naar voren tijdens de inhoudelijke behandeling. Zo heeft de verdachte tijdens de inhoudelijke behandeling IS-leden aangeduid als broeders en zusters en heeft zij verklaard dat zij achter de sharia staat. Dat is een zorgelijke omstandigheid die de rechtbank in strafverzwarende zin meeweegt.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank mee dat de verdachte niet persoonlijk heeft deelgenomen aan de gewapende strijd: haar bijdrage aan de jihad – hoewel niet onbelangrijk – was in zekere zin indirect.
Strafmatigend is ook het gegeven dat de verdachte na de val van het kalifaat en haar gevangenneming in Syrië langdurig in de detentiekampen Al-Hol en Al-Roj heeft verbleven, onder zeer slechte omstandigheden, en aldus reeds aanzienlijke negatieve gevolgen van haar handelen heeft ondervonden.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de duur van de straf ook rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Redelijke termijn
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de duur van deze strafzaak. Als uitgangspunt heeft in zaken van preventief gehechte verdachten te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De verdachte is op 2 november 2022 door de politie aangehouden. De rechtbank zal heden op 11 december 2024 vonnis wijzen, na meer dan 25 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer 9 maanden is overschreden. In de onderhavige zaak hebben twee rogatoire reizen plaatsgevonden om getuigen te horen die in het buitenland verbleven, hetgeen het onderzoek heeft vertraagd. Mede gelet echter op de aard en ernst van deze zaak en de verder voortvarende wijze waarop de zaak is onderzocht en behandeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot strafvermindering te komen. Volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank kan alles afwegende – de ernst van de feiten; de persoonlijke omstandigheden van de verdachte; de uitgangspunten voor straftoemeting; en de specifieke strafverzwarende en strafmatigende omstandigheden van het geval – niet anders gereageerd worden dan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een duur die langer is, dan door de officier van justitie is geëist.
De rechtbank is van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaar passend en geboden is. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht zal hiervan worden afgetrokken.

8.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben zich elk als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. [benadeelde 1] vordert een schadevergoeding van € 30.000,- en [benadeelde 2] vordert een schadevergoeding van € 25.000,-, beide te vermeerderen met de wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze bedragen bestaan uit immateriële schade.
De benadeelde partijen hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd – kort gezegd – dat de verdachte jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door hen als slavinnen te gebruiken, en dat zij door dat handelen van de verdachte immateriële schade hebben geleden. Ter onderbouwing van de vorderingen is namens de benadeelden gewezen op de getuigenverklaringen van de twee benadeelde partijen, waaruit blijkt dat zij zijn getraumatiseerd door hetgeen hen is aangedaan, ook door de verdachte. Dat de verdachte zich met anderen schuldig heeft gemaakt aan slavernij doet geen afbreuk aan haar aansprakelijkheid en schadeplichtigheid. De evidente normschending – de gepleegde inbreuk op de fundamentele rechten van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] – is voldoende om tot toewijzing van de vordering te komen. Voor wat betreft de hoogte van de vordering is verwezen naar bedragen uit de Nederlandse letselschadepraktijk en is aansluiting gezocht bij Nederlandse vonnissen waarin een schadevergoeding is toegekend aan slachtoffers van uitbuiting.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie concludeert tot gehele toewijzing van de vorderingen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen gelet op de bepleite vrijspraak.
Subsidiair is door de verdediging gesteld dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De verdachte kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de schade die door andere feitelijke gedragingen dan tenlastegelegd, gepleegd door derden, aan de benadeelde partijen is toegebracht. Ook het vaststellen van het causaal verband tussen de gevorderde schade en de tenlastegelegde feitelijke gedragingen is niet eenvoudig.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partijen aangehaalde zaken niet vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak en de hoogte van de gevorderde schadebedragen aanzienlijk dient te worden gematigd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Op de vorderingen van de benadeelde partijen is het materiële burgerlijk recht van toepassing. Dat houdt ook in dat de rechtbank – op de voet van artikel 10:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) – de regels van het internationaal privaatrecht en het door die regels aangewezen recht ambtshalve toepast.
In dit geval dient de beoordeling van de vorderingen te geschieden naar Syrisch burgerlijk recht. Dat volgt uit de zogeheten Rome II-verordening. De vorderingen betreffen immers niet-contractuele vorderingen in de betekenis van artikel 1 van de Rome II-verordening. Deze verordening heeft op grond van artikel 3 een universeel formeel toepassingsgebied. Dit betekent dat deze verordening van toepassing is op zaken die aan de Nederlandse rechter worden voorgelegd, ook indien het recht van een niet-lidstaat door de toepassing van de regels van de Rome II-verordening wordt aangewezen. De Rome II-verordening is tenslotte van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan vanaf 11 januari 2009.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Rome II-verordening is bij de beoordeling van een gestelde onrechtmatige daad het recht van het land waar de schade zich voordoet van toepassing. Dit leidt tot de conclusie dat bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen het Syrisch recht van toepassing is. De (gestelde) schadeveroorzakende gebeurtenissen waar de benadeelde partijen hun vordering op hebben gestoeld, hebben zich immers voorgedaan in Syrië. De toepasselijkheid van het Syrisch recht heeft gedurende de behandeling van de zaak ter zitting niet ter discussie gestaan.
Ingevolge artikel 15 van de Rome II-verordening strekt de toepasselijkheid van het Syrisch recht zich uit – voor zover relevant – tot de grond en de omvang van de aansprakelijkheid (aanhef en onder a); de verdeling van de aansprakelijkheid (aanhef en onder b) en het bestaan, de aard en de begroting van de schade (aanhef en onder c).
Ter voorbereiding van de behandeling van de aangekondigde vorderingen heeft de rechtbank de benadeelde partijen in de gelegenheid gesteld om op voorhand de vorderingen toe te lichten en uiteen te zetten welk juridisch kader van toepassing is. De benadeelde partijen hebben daarop een deskundigenbericht doen opstellen over het Syrisch recht en dat bericht, voorzien van een toelichting, op 25 juli 2024 ingebracht. Dat deskundigenbericht is nadien aangevuld met een kort addendum. De verdediging is in de gelegenheid gesteld te reageren en heeft op 20 augustus 2024 laten weten geen aanleiding te zien vragen te stellen.
De vorderingen zelf zijn op 16 september 2024 ingediend en ter zitting nader toegelicht.
De rechtbank beoordeelt de vorderingen nu als volgt.
De rechtbank heeft – zoals hiervoor onder 4.3.5 weergegeven – geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte [benadeelde 2] als slaaf voor zich heeft laten werken. De verdachte wordt om die reden van dit feit vrijgesproken. Dat betekent dat de rechtbank [benadeelde 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering.
De rechtbank acht daarentegen wel bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het als slaaf laten werken van [benadeelde 1] Dat is een strafbaar feit, waarvoor de verdachte strafbaar is. Daarmee staat het onrechtmatig handelen van de verdachte jegens [benadeelde 1] vast, ook naar Syrisch recht.
Ook staat vast dat [benadeelde 1] onzegbaar leed is aangedaan en dat zij getraumatiseerd is. Dat blijkt afdoende uit het dossier. Het leed van [benadeelde 1] en de stelling dat er sprake is van immateriële schade is als zodanig ook niet betwist door de verdachte.
Wat wel in geschil is, is in hoeverre die schade aan de verdachte kan worden toegerekend en in hoeverre er verband bestaat tussen het handelen van de verdachte en de gevorderde schade. Wat verder in geschil is, is de hoogte van de gevorderde schade.
Ook deze kwesties zijn aan Syrisch recht onderworpen. Gelet op het bepaalde in artikel 15 van de Rome II-verordening dient immers ook de omvang en verdeling van de aansprakelijkheid, alsook de begroting van de schade naar Syrisch recht te geschieden. Dat naar Nederlands recht een evidente normschending kan leiden tot toekenning van een schadevergoeding, betekent niet – zoals namens [benadeelde 1] betoogd – dat dit naar Syrisch recht ook kan. Dat is de rechtbank althans niet op voorhand gebleken, terwijl ook het door de namens de benadeelde partijen ingebrachte deskundigenbericht geen aanknopingspunten biedt voor een dergelijke rechtsopvatting. Ook de aansluiting die namens [benadeelde 1] is gezocht bij de Nederlandse letselschadepraktijk en de verwijzing naar Nederlandse jurisprudentie kan niet voetstoots worden gevolgd.
De vraag dient zich aan of deze kwesties en de vereiste beoordeling ervan naar Syrisch recht kan plaatsvinden binnen dit strafgeding. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De wetgever heeft met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering binnen het strafproces beoogd te voorzien niet alleen in een laagdrempelige procedure, die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld, maar ook in een eenvoudige procedure. Deze procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure. [18] De procedure ex artikel 51f Sv heeft een aan de strafzaak accessoir karakter (vgl. Kamerstukken II, 2007/2008, 31 241, no. 6, p. 9-10) en is geen gaaf substituut voor een reguliere procedure bij de burgerlijk rechter.
Dat kan klemmen in geval op de strafrechter – op grond van artikel 10:2 BW – de plicht rust tot toepassing van de regels van buitenlands recht. Die verplichting om buitenlands recht toe te passen vindt zijn grens daar waar die toepassing en de verwerving van de daarvoor benodigde kennis een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
In dit geval gaat de beoordeling van de hiervoor genoemde kwesties die grens over. Het Syrisch recht is niet eenvoudig kenbaar. Openbaar toegankelijke rechtsbronnen zijn er nauwelijks, althans niet in vertaalde varianten. De twee kwesties die voorliggen vergen daarnaast niet alleen bekendheid met de bepalingen uit het Syrisch burgerlijk wetboek, maar ook kennis van de Syrische rechtspraktijk en jurisprudentie. Ook die is niet zo maar voorhanden. Dit betekent dat de rechtbank zich nader zou moeten laten voorlichten, door een andere deskundige dan door de deskundige namens de benadeelde partij. De mogelijkheden daartoe zijn er wel – en zijn ook door de rechtbank verkend – maar zijn tijdrovend, en zouden kunnen meebrengen dat partijen andermaal in de gelegenheid moeten worden gesteld om te reageren op de bevindingen van de rechtbank over het Syrisch recht, temeer nu de geschilpunten eerst duidelijk zijn geworden na het voeren van het verweer ter zitting.
Dat zou naar het oordeel van de rechtbank in dit geval tot onaanvaardbare vertraging van de uitkomst van de strafzaak leiden, en het accessoire karakter van de procedure te buiten gaan. De beoordeling van de vordering van [benadeelde 1] levert aldus een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal dan ook bepalen dat [benadeelde 1] niet-ontvankelijk is in haar vordering. Wel kan zij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen, opdat die vordering daar in een reguliere procedure kan worden beoordeeld.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47, 57, 83, 83 a, 96, 140a, 157, 176a, 176b, 255, 288a, 289 en 289a van het Wetboek van Strafrecht;
- 4 van de Wet internationale misdrijven.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie met betrekking tot de bij dagvaarding I onder 2 onder E tenlastegelegde gedragingen, voor zover deze gedragingen hebben plaatsgevonden in Irak, niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4. bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I – feit 1
medeplegen van het misdrijf tegen de menselijkheid slavernij;
ten aanzien van dagvaarding I – feit 2
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven;
ten aanzien van dagvaarding I – feit 3
met het oogmerk om moord en/of doodslag en/of opzettelijk brand stichten en/of ontploffingen teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor een ander en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen, zich gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van het misdrijf verschaffen en een voorwerp voorhanden hebben waarvan zij weet dat zij bestemd is tot het plegen van het misdrijf;
ten aanzien van dagvaarding I – feit 4
opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
10 (TIEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]
bepaalt dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding en de vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Snoeijer, voorzitter,
mr. K.C.J. Vriend, rechter,
mr. R. Wieringa, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K. Muijsert, mr. A. Copier en mr. E.J.M. Imthorn, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2024.

Voetnoten

2.In het dossier wisselt de schrijfwijze van de kunya’ s. Zo komt ook de spelling [bijnaam 3] voor en wordt [minderjarige 1] ook geschreven als [minderjarige 1] en [minderjarige 1] . Omwille van de leesbaarheid hanteert de rechtbank de schrijfwijze zoals hierboven weergegeven.
3.Zie onder meer gerechtshof Den Haag 20 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2570, gerechtshof Den Haag 25 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1249 en rechtbank Rotterdam 29 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:9659. Zie voorts de kennisbijlage “140a WvSr PV de Islamitische Staat” die in de bijlage als bewijsmiddel is opgenomen.
4.Vgl. rechtbank Rotterdam 13 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3081.
5.ICTR,
6.ICTY,
7.ICC,
8.ICTY,
9.ICTY,
10.ICTR,
11.ICTY,
12.Onder andere: ICC, Prosecutor v. Dominic Ongwen, Trial Judgrnent, ICC-02/04- Ol/l5-1762-Red; ICC,
13.ICC,
14.ICC,
15.ICTY,
16.Idem.
17.ICC,
18.Vlg. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.1.