ECLI:NL:RBDHA:2024:20449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
SGR 24/2994
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-uitkering en maatmaninkomen met betrekking tot loon in natura

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 28 november 2024, wordt de zaak behandeld van eiseres die een WIA-uitkering heeft aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gebreken heeft gemaakt in de vaststelling van het maatmaninkomen en het WIA-dagloon van eiseres. Eiseres stelt dat haar WIA-dagloon en maatmaninkomen niet correct zijn vastgesteld, omdat er geen rekening is gehouden met het loon in natura dat zij ontving tijdens haar detachering bij een Spaanse werkgever. De rechtbank draagt de verweerder op om het maatmaninkomen opnieuw vast te stellen en het loon in natura mee te nemen in de berekening. Daarnaast moet de verweerder onderzoeken of de Spaanse werkgever van de loon in natura emolumenten opgave heeft gedaan. De rechtbank wijst erop dat eiseres ook een beroep doet op de hardheidsclausule van de WIA, maar dit beroep wordt afgewezen. De rechtbank geeft de verweerder de gelegenheid om de geconstateerde gebreken te herstellen en stelt termijnen vast voor de communicatie hierover. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige berekening van het WIA-dagloon en maatmaninkomen, waarbij alle relevante inkomsten, inclusief loon in natura, in aanmerking moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/2994
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (hierna ook: het Uwv)
(gemachtigde: mr. J.S. de Vreeze).

Inleiding

In het besluit van 19 juli 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres met ingang van 24 augustus 2023 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) naar een mate van 64,11% arbeidsongeschiktheid. Het WIA-dagloon is vastgesteld op € 157,82.
In het besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres was werkzaam bij [bedrijfsnaam 1] S.L.U. in [plaatsnaam] (Spaanse werkgever). Van 31 augustus 2020 tot en met 13 december 2020 heeft de Spaanse werkgever haar gedetacheerd bij het [bedrijfsnaam 2] . Na afloop van de detachering is eiseres per 14 december 2020 bij het [bedrijfsnaam 2] in dienst getreden.
Gronden van eiseres
2. Eiseres voert aan dat haar WIA-dagloon en haar maatmaninkomen niet juist zijn vastgesteld. Zo heeft verweerder bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte geen rekening gehouden met het loon in natura dat eiseres ontving gedurende de detachering in de vorm van kosteloos verblijf, maaltijden en wasserettediensten in het hotel waar zij werkzaam was. Eiseres verwijst hierbij naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3302 en van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:545. Verweerder heeft bij de vaststelling van het maatmaninkomen ook ten onrechte geen rekening gehouden met de emolumenten in natura die eiseres in de periode van 14 december 2020 tot en met 16 januari 2021 ontving in verband met het haar verblijf in het [bedrijfsnaam 2] . Verder heeft eiseres tijdens de detachering haar Spaanse loon gehouden en verdiende ze daarmee minder dan het geldende wettelijk minimum maandloon in Nederland. Volgens de detacheringsrichtlijn (Richtlijn 96/71/EG) had zij echter wel recht op het Nederlandse minimumloon. Eiseres kan de Spaanse werkgever hier niet meer op aanspreken, omdat de vordering naar Spaans recht is verjaard. Voor de berekening van het WIA-maandloon had verweerder daarom het sociaal verzekeringsloon (SV-loon) over de periode van 31 augustus 2020 tot en met 1 december 2020 gelijk moeten stellen aan ten minste het Nederlandse minimumloon. Ten slotte doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule van artikel 64, tiende lid, van de WIA en verzoekt zij om de periode van 31 augustus 2020 tot en met 13 december 2020 niet mee te nemen in de berekening van het WIA-maandloon.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het dagloon en het maandloon waar de WIA-uitkering van eiseres op is gebaseerd, juist zijn vastgesteld. Verweerder moet bij de berekening van het dagloon het loon meenemen dat eiseres heeft ontvangen bij alle werkgevers. Verweerder kan van deze dwingendrechtelijke regels niet afwijken. Uit de Verordening (EG) nr. 883/2004 volgt dat inkomsten uit Spanje voor de berekening van het dagloon op dezelfde manier in aanmerking genomen moeten worden als inkomsten in Nederland. Het Spaanse loon kan dan ook niet buiten beschouwing gelaten worden, omdat dit in strijd is met de internationale regels. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van de CRvB van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:411. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hetgeen eiseres aanvoert onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is geweest van loon in natura dat voor waardering in geld in aanmerking moet worden genomen. Het is niet duidelijk of het bij de Nederlandse werkgever gebruikelijk is voor andere werknemers dat zij loon in natura genieten. De arbeidsovereenkomst bevat daarover ook geen aanwijzing. Het is niet aangetoond dat het vermeende loon in natura vorderbaar en inbaar is.
Beoordeling door de rechtbank
Loon in natura bij het maatmaninkomen
4.1
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) wordt bij de vaststelling van het maatmaninkomen in aanmerking genomen het loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Volgens die bepaling wordt onder loon verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
4.2
Op grond van artikel 10 van de Wet LB is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.3
Volgens artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit wordt het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarin de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. Volgens het vijfde lid kan het Uwv loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.
4.4
De rechtbank constateert dat uit de toelichting maatmaninkomen bij het arbeidsdeskundig rapport van 18 juli 2023 volgt dat de arbeidsdeskundige voor de berekening van het maatmaninkomen is uitgegaan van een referteperiode van 1 januari 2021 tot en met 31 juli 2021. Eiseres heeft niet gesteld dat deze referteperiode niet juist is. Voor de beoordeling of eiseres loon in natura heeft ontvangen is daarom de periode van 1 januari 2021 tot en met 16 januari 2021 van belang, omdat deze periode binnen de referteperiode van het maatmaninkomen valt.
4.5
De rechtbank overweegt dat in de arbeidsovereenkomst onder het kopje “Relocation Assistance” staat dat eiseres vanaf de start van de overeenkomst maximaal 4 weken in het [bedrijfsnaam 2] mag verblijven. Eiseres heeft aangetoond dat zij tot en met 16 januari 2021 hier ook van gebruik heeft gemaakt. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het verblijf in het [bedrijfsnaam 2] van 1 januari 2021 tot en met 16 januari 2021 moet worden aangemerkt als loon in natura. Deze grond slaagt.
4.6
De rechtbank beschikt niet over voldoende informatie om de hoogte van het loon in natura over de periode van 1 januari 2021 tot en met 16 januari 2021 in verband met het verblijf in het [bedrijfsnaam 2] vast te stellen. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om nader onderzoek te doen naar de hoogte hiervan. De rechtbank zal verweerder vervolgens opdragen om het maatmaninkomen opnieuw vast te stellen en dit loon in natura mee te nemen in de berekening.
Loon in natura bij de dagloonberekening
5.1
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv. Zoals hiervoor ook is vermeld, wordt volgens die bepaling onder loon verstaan het loon overeenkomstig de Wet LB en is loon op grond van artikel 10 van de Wet LB al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
5.2
Volgens artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Volgens het tweede lid van dit artikel kan onder loon mede worden begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
5.3
In het kader van loon in natura bij de dagloonberekening heeft eiseres verwezen naar uitspraken van de CRvB en de rechtbank Amsterdam. De rechtbank overweegt dat die uitspraken zien op de vaststelling van het maatmaninkomen volgens het Schattingsbesluit. Bij de dagloonberekening is niet het Schattingsbesluit, maar het Dagloonbesluit van toepassing. Bij de dagloonberekening is artikel 15 van het Dagloonbesluit van toepassing. [1]
5.4
De rechtbank stelt vast dat het hier gaat om de periode van 31 augustus 2020 tot en met 13 december 2020, de periode waarin eiseres gedetacheerd was. De rechtbank overweegt dat uit de detacheringsovereenkomst tussen de Spaanse werkgever en het [bedrijfsnaam 2] volgt dat eiseres recht heeft op een verblijf in een eenpersoonskamer in het [bedrijfsnaam 2] , maaltijden en wasserettediensten. De rechtbank is van oordeel dat eiseres heeft aangetoond dat zij deze emolumenten in natura heeft genoten. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de Spaanse werkgever van deze loon in natura emolumenten opgave heeft gedaan. Deze grond slaagt.
5.5
De rechtbank zal verweerder opdragen om na te gaan of de Spaanse werkgever van deze loon in natura emolumenten opgave heeft gedaan. Indien dit niet het geval is, zal verweerder moeten nagaan of de Spaanse werkgever alsnog opgave kan doen van dat loon. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de detacheringsovereenkomst volgt dat het [bedrijfsnaam 2] aan de Spaanse werkgever een bedrag van € 2.416,92 betaalde als “service fee”.
Buiten beschouwing laten van loonloos tijdvak
6.1
Eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat de maand augustus 2020 buiten beschouwing moet worden gelaten in de berekening van het dagloon omdat sprake is van een loonloos tijdvak en heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 30 juli 2024. [2]
6.2
Uit deze uitspraak van de CRvB volgt dat het onderscheid in behandeling tussen Werkloosheidswet (WW)- en WIA-gerechtigden, waarbij voor het WW-dagloon loonloze tijdvakken buiten beschouwing worden gelaten en voor het WIA-dagloon niet, in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. [3]
6.3
De rechtbank overweegt dat in het geval van eiseres in de maand augustus 2020 sprake is van een loonloos tijdvak. Blijkens haar loonstrook heeft zij die maand immers € 0,- verdiend. Gelet op de uitspraak van de CRvB moet verweerder ook in het geval van eiseres rekening houden met het loonloos tijdvak op de wijze zoals dit is geregeld in artikel 5, vijfde lid, van het Dagloonbesluit en artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit in zoverre buiten toepassing laten. [4]
6.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het geval van eiseres op grond van artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit het loon van de maand september 2020 in aanmerking heeft genomen voor de maand augustus 2020. In artikel 17, vierde lid en onder a, van het Dagloonbesluit is bepaald dat artikel 17 buiten toepassing blijft als de toepassing van dit artikel leidt tot een lager dagloon.
6.5
Verweerder heeft nog niet onderzocht welke wijze van beoordeling tot een voor eiseres gunstiger resultaat leidt: het buiten beschouwing laten van de maand augustus 2020 op grond van de uitspraak van de CRvB van 30 juli 2024 of het toepassing geven aan artikel 17, eerste lid, van het Dagloonbesluit. De rechtbank zal verweerder opdragen dit te onderzoeken. Dit betekent dat verweerder zal moeten nagaan welke situatie voor eiseres tot een hoger dagloon leidt: het buiten toepassing laten van de maand augustus 2020 of de maand september 2020 in aanmerking nemen voor de maand augustus 2020. De uitkomst van dit onderzoek hangt af van de uiteindelijke hoogte van het loon in de maand september 2020. Zoals de rechtbank in 5.5 heeft bepaald, zal verweerder naar de hoogte hiervan nader onderzoek moeten doen.
SV-loon gelijkstellen aan het minimumloon
7. De rechtbank komt nog niet toe aan beoordeling van de grond van eiseres dat haar SV-loon in de periode van 31 augustus 2020 tot en met 13 december 2020 gelijk moet worden gesteld aan het Nederlandse minimumloon, omdat deze beoordeling afhangt van de uiteindelijke hoogte van het loon. Zoals de rechtbank in 5.5 heeft bepaald, zal verweerder naar de hoogte hiervan nader onderzoek moeten doen.
Hardheidsclausule artikel 64, tiende lid, van de WIA
8.1
In artikel 64, eerste lid, van de WIA staat dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering ontstaat. In het tiende lid van dit artikel staat dat indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot kennelijke hardheid, het Uwv bevoegd is het recht op een uitkering op grond van deze wet ambtshalve vast te stellen.
8.2
In de Memorie van Toelichting bij dit artikel wordt als voorbeeld van een kennelijke hardheid genoemd verzekerden die als gevolg van hun ziekte de aanvraag niet konden indienen, zoals psychotische of schizofrene patiënten die niet inzien dat zij ziek zijn en geen wettelijk vertegenwoordiger hebben die hun belangen kan behartigen. De rechtbank overweegt dat eiseres een aanvraag om een WIA-uitkering heeft ingediend en deze uitkering ook toegekend heeft gekregen. Van een kennelijke hardheid dat eiseres geen aanvraag heeft kunnen indienen, is dan ook geen sprake. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet.
Conclusie
9.1
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit gebreken vertoont en niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de in 4.5, 4.6, 5.4, 5.5 en 6.5 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen door toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:80a Awb doet de rechtbank daarom een tussenuitspraak. Verweerder kan de gebreken herstellen met een aanvullende motivering, of met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit.
9.2
Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, Awb, zo spoedig mogelijk – en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak – kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt.
9.3
In het geval verweerder gebruik wenst te maken van de gelegenheid de gebreken te herstellen, wordt hem hiervoor met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb een termijn gegeven van zes weken.
9.4
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, Awb kan eiseres binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze de gebreken zijn hersteld, schriftelijk haar zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld.
9.5
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
9.6
Indien verweerder aangeeft geen gebruik te willen maken van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de hem hiervoor gestelde termijnen, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
9.7
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van de gebreken, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiseres.
9.8
Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, Awb een (nader) onderzoek ter zitting achterwege blijven.
9.9
In afwachting van de nadere reactie van verweerder, zoals hiervoor aangegeven, en de zienswijze daarop van eiseres, wordt iedere verdere beslissing aangehouden. Dit betekent dat de rechtbank over de proceskosten en het griffierecht in beroep nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de geconstateerde gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De tussenuitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze tussenuitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Vergelijk ook de uitspraken van de CRvB van 22 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1004, van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1355 en van 10 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3302.