ECLI:NL:RBDHA:2024:20400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
NL24.39250
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht naar Duitsland in het kader van het Dublin-systeem met betrekking tot verhoogd suïcide risico

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had op 19 juli 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar deze werd door de Minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 23 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de Minister van Asiel en Migratie niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke risico's voor eiser bij overdracht naar Duitsland, met name in het licht van zijn medische situatie en het verhoogde suïcide risico. Eiser heeft medische informatie overgelegd die een verhoogd suïcide risico bij overdracht naar Duitsland aantoont. De rechtbank stelt dat verweerder alsnog een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) moet opvragen om te beoordelen of de overdracht naar Duitsland niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de medische informatie en de noodzaak van een BMA-advies. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegekend. Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van asielaanvragen, vooral wanneer er medische en psychologische factoren in het spel zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39250

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 oktober 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 23 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

(Totstandkoming van) het bestreden besluit

1. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum]. Hij heeft op 19 juli 2024 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 6 augustus 2019 in Slovenië en op 27 september 2019 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 18 augustus 2024 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 21 augustus 2024 aanvaard.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland inhoudelijk te behandelen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser betwist dat uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Overdracht naar Duitsland, zonder in verband daarmee onderzoek te doen en individuele garanties af te dwingen, verhoudt zich niet met de eisen gesteld door artikel 3 van het EVRM. Het EVRM legt verdergaande verplichtingen op dan het EU-recht als het gaat om rechtsbescherming. Op grond van het EVRM heeft verweerder een actieve onderzoeksplicht met een autonoom karakter. Het niet doen van onderzoek is al een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser had voordat het besluit genomen werd in de gelegenheid gesteld dienen te worden om medische stukken te overleggen. Eiser is een bijzonder kwetsbaar persoon vanwege de voor hem traumatische ervaringen in Duitsland. Hiervoor staat hij onder medische behandeling. Alleen al het horen van het woord Duitsland wekt een heftige reactie op bij eiser. Medische behandeling in Duitsland zal averechts werken en schadelijk zijn voor zijn mentale gezondheid. Zodanig dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop en op het arrest van het EHRM van
4 november 2014, Tarakhel, (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) had verweerder Duitsland om garanties moeten vragen. Ook doet eiser een beroep op het arrest van het Hof van Justitie (Hof) van 16 februari 2017, C.K., (ECLI:EU:C:2017:127). Het bestreden besluit is onzorgvuldig en dus onrechtmatig genomen. Eiser beroept zich verder op het arrest van het Hof van 29 februari 2024, X, (ECLI:EU:C:2024:195), wat ziet op de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waar nuancering van de bewijslastverdeling uit volgt.
3.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in onder meer de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, het toetsingskader en de bewijslastverdeling in Dublinzaken uiteen heeft gezet. Naar aanleiding van het arrest X heeft de Afdeling in de uitspraak van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3455), dit toetsingskader nog nader aangevuld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat dit toetsingskader en de bewijslastverdeling in Dublinzaken niet in lijn zou zijn met de uit het EVRM voortvloeiende verplichtingen. Er is dan ook geen sprake van, zoals eiser dat betoogt, dat er op verweerder eerder een onderzoeksplicht komt te rusten, dan wel dat deze onderzoeksplicht verder zou gaan dan in die uitspraken uiteen is gezet. De rechtbank zal in deze uitspraak het bestreden besluit daarom aan dat hand van het kader zoals uiteengezet in voornoemde uitspraken van de Afdeling toetsen.
3.2.
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat ook uit recente jurisprudentie van de Afdeling volgt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3661). Dit betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Duitsland niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Duitsland overleggen of verklaringen afleggen over eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Duitsland.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Duitsland (nog steeds) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij na overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
Eiser heeft bij het aanmeldgehoor Dublin medische informatie van een Duitse huisarts en een Duitse kliniek voor algemene chirurgie en een kliniek voor psychiatrische behandeling overgelegd. Zoals verweerder hierover in het besluit heeft overwogen, blijkt daaruit dat eiser al eerder in Duitsland de benodigde medische zorg heeft gekregen en dat er rekening is gehouden met zijn persoonlijke situatie door zijn woonsituatie te wijzigen van met meerdere personen op een kamer naar alleenwonend. Verweerder heeft zich dan ook op terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in Duitsland niet de benodigde zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Verweerder heeft er bovendien ter zitting op gewezen dat in de aankondiging van de overdracht aan Duitsland van 16 oktober 2024 is aangegeven dat eiser medische verzorging nodig heeft waarbij de medische diagnose is vermeld, en verklaard dat als Duitsland vlak voor de overdracht aangeeft geen behandelmogelijkheden te hebben, eiser niet zal worden overgedragen. Het beroep op het arrest Tarakhel slaagt dan ook niet.
3.4.
Het betoog dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het nemen van het besluit niet aan te houden in afwachting van (nadere) medische stukken, wordt niet door de rechtbank wordt gevolgd. De aankondiging in de zienswijze dat stukken van de medisch behandelaar zo snel mogelijk zouden worden overgelegd is onvoldoende concreet. Er is namelijk niet geconcretiseerd wanneer bepaalde stukken overgelegd zouden worden dan wel of (en hoe) er al contact was geweest met, bijvoorbeeld, een medisch behandelaar om deze medische stukken te verkrijgen. Ook is eiser niet met verweerder in overleg getreden over deze medische stukken en wanneer deze overgelegd zouden (kunnen) worden. Tot slot heeft eiser geen verzoek tot het aanhouden van de beslissing gedaan bij verweerder. Gelet hierop heeft verweerder geen grond hoeven zien om het nemen van het bestreden besluit aan te houden in afwachting van aanvullende medische stukken. Dit geeft geen blijk van een gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van verweerder. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4. Eiser heeft in beroep nadere medische informatie overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat in lijn met het arrest C.K., en gelet op deze aanvullende medische gegevens, verweerder een medisch/BMA-advies dient op te vragen en zich er van dient te vergewissen dat de overdracht naar Duitsland niet op zichzelf een reëel en bewezen risico op aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand inhoudt.
4.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 februari 2022, moet de vraag of de overdracht van een vreemdeling met een bijzonder slechte gezondheidstoestand op zichzelf een reëel en bewezen risico op aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand inhoudt, worden onderscheiden van de vraag of in die andere lidstaat na de overdracht voor die vreemdeling passende medische zorg aanwezig is. [1] Zowel de overdracht zelf als de afwezigheid van passende medische zorg kunnen immers een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling tot gevolg hebben. Uit het arrest C.K. volgt dat wanneer een vreemdeling objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen aantonen waartoe een overdracht zelf zou kunnen leiden, verweerder bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. [2] Die vergewisplicht treedt onder meer in wanneer het risico dat een vreemdeling suïcide zal plegen als gevolg van zijn of haar overdracht door een medisch deskundige als reëel of hoog is ingeschat. [3]
4.2.
In dat geval vereist de vergewisplicht dat verweerder de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheid van een vreemdeling deugdelijk gemotiveerd wegneemt. Verweerder kan in beginsel met het uitvoeren van de door het BMA vastgestelde reisvereisten voorafgaand aan, tijdens of direct na de reis, de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht zelf wegnemen. [4]
4.3.
Uit de werkinstructie 2021/3 van verweerder blijkt bovendien dat aan het BMA advies wordt gevraagd indien er objectieve medische informatie ligt van een behandelaar die een ‘verhoogd’ of ‘reëel’ suïcide risico inschat. Wanneer er door de behandelaar niet wordt gesproken over een reëel of verhoogd suïcide risico of waar dit onvoldoende is gerelateerd aan de daadwerkelijke overdracht, zal er geen BMA-onderzoek worden opgestart.
Met de in beroep overgelegde medische stukken heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank objectieve gegevens overgelegd waarin staat dat sprake is van een verhoogd suïcide risico bij overdracht. In het verslag van de huisarts op 17 oktober 2024 staat
“(…) Cl geeft aan bij kleine geluiden op AZC onder zijn bed te schieten uit angst dat hij opgehaald wordt voor Dublin regeling. Cl noemt veel meer suïcidale gedachten te hebben, hierbij denkt hij aan verschillende mogelijke methodes, zoals zichzelf wurgen of polsen doorsnijden. Cl heeft geen concreet plan maar noemt zijn leven te nemen als ze hem mee
zouden nemen naar Duitsland. Risico wordt als verhoogd ingeschat, niet acute.”.
Anders dan door verweerder ter zitting is gesteld, is dit niet enkel een weergave van wat eiser aan de huisarts heeft verteld, maar bevat het ook een medische inschatting van een daartoe deskundig arts in het kader van suïcidaliteit wanneer eiser aan Duitsland wordt overgedragen. Al eerder, tijdens het aanmeldgehoor op 27 augustus 2024, heeft eiser gesteld bij overdracht aan Duitsland suïcide te zullen plegen. Bij deze stand van zaken kan het standpunt van verweerder ter zitting dat geen advies hoeft te worden ingewonnen bij BMA geen stand houden. Verweerder dient alsnog aan het BMA advies te vragen over het door de huisarts ingeschatte verhoogde suïcide risico en of er daarom reisvereisten voorafgaand aan, tijdens of direct na de reis moeten worden uitgevoerd om het risico dat eiser suïcide zal plegen bij overdracht weg te nemen. Pas dan kan verweerder een besluit nemen.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Ook is het verweerder die een BMA-advies dient op te vragen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen waarbij rekening wordt gehouden
met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.