ECLI:NL:RBDHA:2024:20289

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
NL24.23720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 7 juni 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de asielaanvraag van eiser niet alsnog in behandeling hoeft te worden genomen.

De rechtbank oordeelt dat de minister zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten, in dit geval Polen, vreemdelingen in overeenstemming met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) behandelen. Eiser heeft echter betoogd dat hij in Polen te maken zal krijgen met een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, en heeft hiervoor verschillende rapporten en persoonlijke ervaringen aangevoerd. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in Polen sinds eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is verslechterd.

De rechtbank wijst erop dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de stellingen van eiser over het (mogelijk) niet in behandeling nemen van een opvolgende aanvraag, wat leidt tot een motiveringsgebrek. Desondanks blijft de rechtbank bij de conclusie dat de minister van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, en dat de overdracht aan Polen geen schending van het EVRM zal opleveren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23720
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 november 2024 in de zaak tussen

[naam] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Kalaf),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. M. van Boheemen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 juni 2024 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Dat betekent dat de uitkomst hetzelfde blijft en zijn asielaanvraag niet alsnog in behandeling hoeft te worden genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om terugname gedaan. Polen heeft dit verzoek aanvaard.
Is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?
4. Eiser betoogt dat het bestreden besluit om meerdere redenen niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De verschillende redenen tezamen maken volgens eiser dat dit besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Deel B van de Dublinbrochure en de gestelde vragen over eisers ervaringen
4.1.
Ten eerste voert eiser aan dat het aanmeldgehoor onzorgvuldig is geweest. Eiser legt daaraan ten grondslag dat hij een deel (deel B) van de informatiebrochure over de Dublinprocedure [3] pas tijdens dit gehoor heeft ontvangen. Om die reden had de minister volgens eiser meer door moeten vragen naar zijn ervaringen met de Poolse autoriteiten. Het niet doorvragen is volgens eiser ook onzorgvuldig.
4.1.1.
Eiser voert terecht aan dat de minister deel B van de genoemde brochure pas tijdens het Aanmeldgehoor heeft verstrekt. Uit het Rapport Aanmeldgehoor leidt de rechtbank bovendien af dat eiser op dat moment ook niet in de gelegenheid is gesteld om dit deel van de brochure te lezen. [4] Dit is niet in overeenstemming met de Dublinverordening [5] en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). [6] Er is daarom sprake van een zorgvuldigheidsgebrek. Dit gebrek kan echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser tijdens het aanmeldgehoor door de hoormedewerker wel is geïnformeerd over de Dublinprocedure en de mogelijke overdracht naar Polen. Ook is eiser expliciet gevraagd naar eventuele bezwaren daartegen. Daarnaast heeft eiser de mogelijkheid gehad om correcties en aanvullingen op het aanmeldgehoor in te dienen. Hiervan heeft hij gebruikgemaakt op 12 april 2024, en hij is daarbij bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij desondanks concreet is benadeeld. Aangezien eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren tegen een overdracht aan Polen naar voren te brengen, ziet de rechtbank geen reden waarom de minister tijdens het aanmeldgehoor meer of andere vragen over eisers bezwaren had moeten stellen.
De bespreking van individuele ervaringen en omstandigheden van eiser in het voornemen
4.2.
Eiser betoogt dat de minister in het voornemen ten onrechte nog niet is ingegaan op de individuele ervaringen en omstandigheden van eiser en deze pas in het bestreden besluit heeft besproken. Het voornemen bevat volgens eiser uitsluitend standaardteksten. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn betoog op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2024, waarin is geoordeeld dat een voornemen in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel als daarin niet inhoudelijk wordt ingegaan op de specifieke omstandigheden van het geval. [7]
4.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet dat en op grond van welke redenen Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In het voornemen zijn dan ook alle voor het standpunt van de minister dragende overwegingen opgenomen. De omstandigheid dat niet al in het voornemen op alle door eiser genoemde individuele ervaringen is ingegaan, is geen grond voor het oordeel dat het besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Voor dit oordeel is steun te vinden in de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023. [8]
De verschillende punten in samenhang bezien
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van één zorgvuldigheidsgebrek, wat door de rechtbank wordt gepasseerd, en verder niet is gebleken van onzorgvuldigheden in de besluitvorming. Dit betekent dat wat eiser heeft aangevoerd, ook in samenhang bezien, geen grond biedt voor de conclusie dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Kan voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan?
5. Eiser betoogt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser verwacht namelijk terecht te zullen komen in een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige situatie als hij aan Polen zou worden overgedragen. Eiser wijst in dat verband op de pushbacks, waarvan hij stelt slachtoffer te zijn geworden en dat deze regelmatig in Polen plaatsvinden, de onmenselijke behandeling van asielzoekers, het risico op automatische detentie, de toegang tot de asielprocedure en het gebrek aan rechtsbijstand. Eiser wijst ter onderbouwing op de landeninformatie in het Asylum Information Database Country Report over Polen van 2023 (AIDA-rapport 2023) en van 2024 (AIDA-rapport 2024) en het Fact-Finding Report van de European Council on Refugees and Exiles getiteld ‘Seeking Refuge in Poland: Access to Asylum and Reception Conditions for Asylum Seekers’ van april 2023 (ECRE-rapport). Eiser stelt dat de minister onder deze omstandigheden moest nagaan of hij na overdracht te maken krijgt met systeemfouten in de asiel- en/of opvangprocedure die tot een schending van artikel 4 Handvest kunnen leiden.
Toetsingskader
5.1.
Het uitgangspunt bij de toepassing van de Dublinverordening is dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit beginsel betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten (in dit geval Polen) de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. [9] De vreemdeling moet aannemelijk maken dat dit in zijn geval niet kan. Daarvoor kan de vreemdeling bijvoorbeeld objectieve informatie over de werking van het asielsysteem in Polen overleggen of verklaren over zijn eigen ervaringen in Polen. Maakt de vreemdeling dit voldoende aannemelijk, dan is het vervolgens aan de minister om te motiveren dat en waarom hij desondanks van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. [10] Dat kan de minister doen door de gestelde feiten gemotiveerd te betwisten of door gemotiveerd uit te leggen waarom hij tot een andere waardering van deze feiten komt. Als tussen de vreemdeling en de minister geen verschil bestaat in de waardering van de objectieve informatie, kan de minister daarnaast motiveren waarom de tekortkomingen in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat niet structureel zijn of, als dat wel het geval is, deze structurele tekortkomingen niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [11]
5.2.
In de onder 5.1 genoemde verdeling van de bewijslast ligt besloten dat de minister in voorkomende gevallen ook uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie waarvan hij kennis heeft. Dat is het gevolg van de verplichting om een vreemdeling niet aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen wanneer de minister niet onkundig kan zijn van de omstandigheid dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat zijn waardoor een vreemdeling een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. [12]
Recente uitspraken
5.3.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling recentelijk nog heeft geoordeeld dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. [13] De rechtbank verwijst daarnaast naar het oordeel van de meervoudige kamer van deze zittingsplaats in de uitspraak van 2 juni 2022 [14] en de uitspraken van deze zittingsplaats van 16 januari 2024 [15] en 2 juli 2024 [16] . Ook in die uitspraken is de vraag of voor Polen nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bevestigend beantwoord. In deze uitspraken is onder andere ingegaan op de toegang tot de asielprocedure, ‘pushbacks’ en ‘detentiepraktijken’ in Polen. Daarbij is het ADIA-rapport 2023 en het ECRE-rapport betrokken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in Polen sinds bovengenoemde uitspraken evident slechter is geworden. Dat pushbacks en de door eiser beschreven behandeling ook plaatsvinden bij Dublinterugkeerders volgt ook niet uit het AIDA-rapport 2024. Evenmin volgt uit het AIDA-rapport 2024 dat sprake is van systematische detentie van Dublinclaimanten. Niet in geschil is verder dat uit het ECRE-rapport juist volgt dat Dublinterugkeerders niet meer automatisch na de terugkeer naar Polen in detentie worden geplaatst. Weliswaar kunnen grenswachten daarom verzoeken, maar deze verzoeken worden volgens het ECRE-rapport door de rechtbanken afgewezen. [17] Onder deze omstandigheden bestond voor een nader onderzoek naar het risico op detentie voor eiser ook geen aanleiding.
Rechtsbijstand
5.4.
Eiser heeft in beroep nog naar voren gebracht dat hij vreest geen toegang te zullen hebben tot rechtsbijstand. Eiser legt hieraan ten grondslag dat uit het AIDA-rapport 2024 [18] blijkt dat slechts een klein deel van de asielzoekers in asielprocedures in Polen wordt bijgestaan door rechtsbijstandverleners. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019 [19] stelt eiser dat een gebrek aan rechtsbijstand in de weg staat aan een Dublinoverdracht.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de minister er in het verweerschrift terecht op heeft gewezen dat uit het AIDA-rapport 2024 volgt dat een asielzoeker in de beroepsfase van de procedure recht heeft op gratis rechtsbijstand. [20] Daarnaast heeft de minister er terecht op gewezen dat in het AIDA-rapport 2024 staat dat gratis rechtsbijstand is verleend in alle gevallen waarin daarom is verzocht. [21] Uit dat wat eiser naar voren heeft gebracht volgt daarom niet dat geen rechtsbijstand mogelijk is en er dus sprake is van structurele tekortkomingen in de rechtsbijstand.
Toegang tot de asielprocedure
5.6.
Eiser vreest dat zijn asielaanvraag in Polen niet inhoudelijk behandeld zal worden. Hij legt daaraan ten grondslag dat hij verwacht te zullen worden gedwongen om een opvolgende aanvraag in te dienen. Hij wijst ter onderbouwing naar het AIDA-rapport 2024. [22] Daaruit blijkt volgens eiser dat asielzoekers in voorkomende gevallen worden gedwongen tot het indienden van een opvolgende aanvraag die vervolgens niet-ontvankelijk wordt verklaard als er geen nieuwe gronden aan worden gevoerd. Dit had voor de minister volgens eiser aanleiding moeten zijn om dit nader te onderzoeken.
5.7.
De minister is in het bestreden besluit niet ingegaan op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht over het (mogelijk) niet in behandeling nemen van een opvolgende aanvraag. De minister wijst er in het verweerschrift op dat de Poolse autoriteiten in het geval van eiser het terugnameverzoek hebben geaccepteerd, waarmee zij garanderen dat zij de aanvraag van eiser zullen behandelen in overeenstemming met internationale verplichtingen, waaronder de Procedurerichtlijn. De minister verwijst verder naar pagina 49 van het AIDA-rapport 2024, waaruit volgens hem blijkt dat ook een eerste opvolgende aanvraag opschortende werking genereert ten aanzien van een eventueel terugkeerbesluit. Als een opvolgende aanvraag ‘inadmissable’ wordt verklaard, dan heeft het beroep daartegen ook automatisch schorsende werking. De minister wijst ook op pagina 54 van het AIDA-rapport 2024, waaruit blijkt dat een vreemdeling, ook gedurende een opvolgende aanvraag, recht heeft op materiële voorzieningen, waaronder het recht op opvang. De verwijzingen bieden volgens de minister daarom geen concrete aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat ernstig moet worden gevreesd voor systeemfouten.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op eisers stellingen over het (mogelijk) niet in behandeling nemen van een opvolgende aanvraag, terwijl deze wel naar voren waren gebracht in de zienswijze. [23] De minister had deze verklaringen moeten beoordelen in het licht van de informatie die hij voorafgaand aan het bestreden besluit op eigen initiatief had moeten vergaren en waarvan hij niet onkundig kon zijn. Dat dit niet is gebeurd maakt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
5.9.
De rechtbank stelt echter ook vast dat de minister met de motivering in het verweerschrift en zijn toelichting op de zitting heeft vastgehouden aan zijn besluit. Hij heeft alsnog gemotiveerd waarom er ook in het geval van een herhaalde aanvraag geen concrete aanknopingspunten zijn die aannemelijk dat ernstig moet worden gevreesd voor systeemfouten in de Poolse asielprocedureVerder heeft eiser zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten en dit standpunt niet gemotiveerd bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister met dit standpunt alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat door overdracht van de vreemdeling als Dublinclaimant aan Polen geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het Handvest.
Het absolute karakter van artikel 3 van het EVRM
6. Eiser betoogt dat de minister niet alleen verplicht is om aan de bepalingen van de Dublinverordening te toetsen, maar óók rechtstreeks moet toetsen aan artikel 3 van het EVRM. Dit leidt eiser af uit de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. [24] Eiser brengt naar voren dat zijn eerdere behandeling in Polen mensonterend is geweest en de minister het absolute refoulementverbod moet waarborgen.
6.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet en wijst op rechtsoverweging 6.1 en 6.2 van de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. Daaruit blijkt inderdaad dat het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023 [25] niet betekent dat een beroep op artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM geen betekenis toekomt in de Dublinprocedure. Het uit die bepalingen voortvloeiende verbod dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, is immers absoluut. Dat betekent dat ook een lidstaat die op grond van de Dublinverordening een vreemdeling overdraagt aan een andere lidstaat, onverkort de verantwoordelijkheid behoudt om te voorkomen dat die vreemdeling als uiteindelijk gevolg van die overdracht gedwongen moet terugkeren naar een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Het gevolg van het arrest van het Hof is echter dat de beoordeling van een gesteld risico op indirect refoulement niet plaats kan vinden binnen de kaders van een Dublinprocedure. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het uitgangspunt immers dat de aangezochte lidstaat in de eerste plaats het verbod op refoulement naleeft, en in de tweede plaats dat een vreemdeling in die lidstaat ook toegang heeft tot effectieve rechtsmiddelen om een negatieve beschikking op een asielbesluit en het daaraan verbonden terugkeerbesluit aan te vechten, en zo een eventueel risico op refoulement dus aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. Alleen als een vreemdeling aannemelijk maakt dat er bij de aangezochte lidstaat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan vanwege systematische tekortkomingen ten aanzien van de asielprocedure, kan van deze uitgangspunten worden afgeweken. Zoals hiervoor al is overwogen heeft eiser dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister artikel 17 van de Dublinverordening moeten toepassen?
7. Eiser betoogt dat de minister de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich had moeten trekken. Eiser voert aan dat zijn ervaringen in Polen individuele omstandigheden zijn die maken dat een overdracht aan Polen van onevenredige hardheid getuigt. De minister heeft het besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd door deze feiten niet kenbaar te betrekken in het bestreden besluit. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening los staat van de vraag of nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwen.
7.1.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht verwezen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de internationale verplichtingen nakomt. De minister hoeft de in dat kader betrokken omstandigheden niet nogmaals te beoordelen bij de toets aan artikel van de Dublinverordening. Daarnaast heeft de minister in het bestreden besluit van belang kunnen achten dat eiser niet heeft onderbouwd met (medische) documenten dat hij door zijn ervaringen in Polen (ernstige) psychische gevolgen heeft ondervonden en dat hij zich tot de autoriteiten zou kunnen wenden als zich problemen voordoen. Mede gelet op de terughoudendheid waarmee artikel 17 van de Dublinverordening wordt toegepast heeft de minister daarmee voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden.
7.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8.1.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd, vanwege het onder punt 5.8. geconstateerde motiveringsgebrek. Gezien de onder punt 5.9. genoemde nadere toelichting laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit echter in stand. [26] Dit betekent dat het bestreden besluit feitelijk toch blijft gelden.
8.2.
Gelet op de geconstateerde gebreken ziet de rechtbank wel aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Deel B: De Dublinprocedure-informatie voor personen die om internationale bescherming verzoeken en zich in een Dublinprocedure bevinden.
4.Rapport Aanmeldgehoor Dublin, p. 2.
5.Artikel 4, eerste en tweede lid, Dublinverordening.
6.Artikel C1/2.6 Vc 2000.
7.Rb. Den Haag (zp Amsterdam) 3 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8597, r.o. 4-4.5.
8.Vgl. ABRvS 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
9.HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), punten 80 en 81.
10.Zie ook: HvJEU 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punten 75-77.
11.HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punten 91-93 (Jawo).
12.HvJEU 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 77 (arrest X) en ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4.3.2.
13.ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
14.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 2 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5327.
15.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 16 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:378.
16.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 2 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10213.
17.ECRE-rapport, p. 29.f vffd
18.AIDA-rapport 2024, p. 31.
19.ABRvS 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3538.
20.AIDA-rapport 2024, p. 31, 36 en 39.
21.AIDA-rapport 2024. p. 32.
22.AIDA-rapport 2024, p. 36.
23.Zienswijze 12 april 2024, p. 4.
24.ABRvS 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
25.HvJEU 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
26.Op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.