In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 2 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag met het besluit van 23 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, samen met een voorlopige voorziening, op 14 juni 2024 behandeld.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De staatssecretaris mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten vreemdelingen in overeenstemming met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Vluchtelingenverdrag behandelen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in Polen sinds eerdere uitspraken van de rechtbank evident slechter is geworden.
Eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanwege systeemfouten in de asielprocedure en de opvang in Polen, en dat hij vreest voor onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie in Polen zodanig is verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden toegepast. De rechtbank wijst ook op de mogelijkheid voor eiser om te klagen bij de Poolse autoriteiten over zijn situatie.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling hoefde te nemen, omdat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet bijzonder genoeg zijn om van onevenredige hardheid te spreken. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond is verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenvergoeding.