ECLI:NL:RBDHA:2024:19847

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
C/09/661565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot indexering van pensioenen en beleggingsschade na fusie tussen pensioenfondsen

In deze zaak vorderen eisers, bestaande uit een groep voormalige havenmedewerkers, dat Aegon Levensverzekering N.V. hen een jaarlijkse indexering van hun pensioenen toekent, gebaseerd op de stijging van de consumentenprijsindex. De eisers stellen dat hun pensioenaanspraken door de fusie van Optas Pensioenen N.V. met Aegon zijn aangetast en dat zij recht hebben op compensatie voor de beleggingsschade die zij hebben geleden als gevolg van deze fusie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de pensioenreglementen van Optas, die de voorwaarden voor indexering vastlegden, niet onvoorwaardelijk recht gaven op indexatie, maar afhankelijk waren van de beschikbare middelen en de behaalde winst. De rechtbank oordeelt dat de eisers geen contractuele rechten hebben op de door Optas behaalde winsten en dat de fusie rechtsgeldig was. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af, inclusief de vorderingen tot schadevergoeding voor beleggingsschade, en legt de proceskosten bij de eisers neer.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/661565 / HA ZA 24-166
Vonnis van 2 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] , te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,2. [eiser 2] , te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,3. [eiser 3] , te [woonplaats 3] ,4. [eiser 4] , te [woonplaats 4] , gemeente [gemeente 3] ,5. [eiser 5] , te [woonplaats 9] , gemeente [gemeente 5] ,6. [eiser 6] , te [woonplaats 3] ,7. [eiser 7] , te [woonplaats 3] ,8. [eiser 8] , te [woonplaats 5] , gemeente [gemeente 6] ,9. [eiser 9] , te [woonplaats 3] ,10. [eiser 10] , te [woonplaats 3] ,11. [eiser 11] , te [woonplaats 3] ,12. [eiser 12] , te [woonplaats 6] ,13. [eiser 13] , te [woonplaats 3] ,14. [eiser 14] , te [woonplaats 7] ,15. [eiser 15] , te [woonplaats 3] ,16. [eiser 16] , te [woonplaats 8] , gemeente [gemeente 7] ,17. [eiser 17] , te [woonplaats 10] ,18. [eiser 18] , te [woonplaats 3] ,19. [eiser 19] , te [woonplaats 11] , gemeente [gemeente 8] ,20. [eiser 20] , te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,21. [eiser 21] , te [woonplaats 12] , gemeente [gemeente 9] ,22. [eiser 22] , te [woonplaats 13] , gemeente [gemeente 6] ,23. [eiser 23] , te [woonplaats 14] , gemeente [gemeente 10] ,24. [eiser 24] , te [woonplaats 15] , gemeente [woonplaats 3] ,25. [eiser 25] , te [woonplaats 16] ,

26.
[eiser 26], te [woonplaats 17] , gemeente [gemeente 1] ,
27.
[eiser 27], te [woonplaats 23] , gemeente [gemeente 3] ,
28.
[eiser 28], te [woonplaats 18] , gemeente [gemeente 11] ,
29.
[eiser 29], te [woonplaats 19] , gemeente [gemeente 8] ,
30.
[eiser 30], te [woonplaats 20] ,
31.
[eiser 31], te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
32.
[eiser 32], te [woonplaats 21] , gemeente [gemeente 6] ,
33.
[eiser 33], te [woonplaats 22] , gemeente [gemeente 9] ,
34.
[eiser 34], te [woonplaats 7] ,
35.
[eiser 35], te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
36.
[eiser 36], te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
37.
[eiser 37], te [woonplaats 13] , gemeente [gemeente 6] ,
38.
[eiser 38], te [woonplaats 15] , gemeente [gemeente 3] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: eisers,
advocaat: mr. F.C.M. Schoonderwoerd,
tegen
AEGON LEVENSVERZEKERING N.V., te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Aegon,
advocaten: mr. P.F. Doornik en mr. M.R. van Gils.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 september 2023, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2024 in de procedure met rolnummer 10737069 RL EXPL 23-16412 waarbij deze procedure op grond van artikel 98 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is verwezen naar team Handel van de rechtbank Den Haag;
- het tussenvonnis van 1 mei 2024 waarin een mondelinge behandeling is gelast.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen en zij hebben vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft van de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. [1]
2.1.
In 1948 is Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven (Stichting PVH) opgericht. Het doel van Stichting PVH was het treffen van voorzieningen ter zake ouderdom, arbeidsongeschiktheid en overlijden van (voormalig) werknemers (en hun nagelaten betrekkingen) in de vervoer- en havenbedrijven in Rotterdam, Amsterdam en Zeeland. Stichting PVH kende een verplichte deelname voor het operationeel havenpersoneel. Het kantoorpersoneel in de haven werd op vrijwillige basis meeverzekerd.
2.2.
In december 1990 is Optas Pensioenen N.V. door Stichting PVH opgericht. Alle pensioenverplichtingen voor het kantoorpersoneel dat niet onder de verplichtstelling viel, zijn door Stichting PVH per 1 januari 1991 aan Optas Pensioenen N.V. overgedragen. De verplichtingen voor het operationeel havenpersoneel bleven binnen Stichting PVH. Aandeelhouder van Optas Pensioenen N.V. was Stichting Optas Pensioenen. Het bestuur van Stichting Optas Pensioenen was hetzelfde, paritaire bestuur als het bestuur van Stichting PVH. Vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen in de havens van Rotterdam en Amsterdam en de vakbonden waren in deze besturen vertegenwoordigd.
2.3.
Op 31 december 1997 is Stichting PVH omgezet in een naamloze vennootschap: Optas Pensioenen (II) N.V. Enig aandeelhouder was de naamloze vennootschap Optas N.V. Enig aandeelhouder van Optas N.V. was Stichting Optas. In verband met de omzetting van stichting PVH naar Optas Pensioenen (II) N.V. is een beklemd vermogen in de zin van artikel 2:18 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontstaan.
2.4.
Aldus waren de pensioenverplichtingen voor het operationeel havenpersoneel ondergebracht in Optas Pensioenen (II) N.V. en de pensioenverplichtingen voor het kantoorpersoneel in Optas Pensioenen N.V. Reden voor de omzetting was onder meer dat de wens bestond om de pensioenuitvoerder op meer afstand te zetten van de werkgevers en vakbonden, omdat zij het vermogen van de pensioenuitvoerder gebruikten voor de financiering van sociale regelingen in de haven. Het bestuur van Stichting Optas, de aandeelhouder van de aandeelhouder Optas N.V., was niet paritair. Wel is een Stichting Deelnemersraad Optas opgericht voor de behartiging van de belangen van de betrokken werkgevers en werknemers.
2.5.
Op 29 juni 1998 zijn Optas Pensioenen N.V. en Optas Pensioenen (II) N.V. gefuseerd. Optas Pensioenen N.V. was de verkrijgende vennootschap en Optas Pensioenen (II) N.V. is opgehouden te bestaan.
2.6.
Stichting Optas heeft in 2007 haar aandelen in Optas N.V., de aandeelhouder van Optas Pensioenen N.V., verkocht en op 28 juni 2007 geleverd aan Aegon Nederland N.V. voor een koopsom van € 1,5 miljard. De enige activiteit van Stichting Optas was vanaf dat moment het beheer van deze koopsom. In 2007 bedroeg het beklemde vermogen van Optas N.V. € 770 miljoen.
2.7.
Op 30 september 2010 heeft Optas N.V. de aandelen in Optas Pensioenen N.V. (vanaf hier: Optas) overgedragen aan Aegon Nederland N.V.
2.8.
De statuten van Optas vermeldden tot aan de hierna beschreven fusie met Aegon in artikel 3 dat het doel van de vennootschap is het door middel van pensioenregelingen treffen van pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers. Blijkens artikel 23 van de statuten was de algemene vergadering bevoegd tot bestemming van de winst en moesten de winst en de reserves (behoudens een dividenduitkering van ten hoogste 5% van het geplaatste kapitaal) aangewend worden in overeenstemming met het doel van de vennootschap. Artikel 33 lid 4 bepaalde dat bij ontbinding van de vennootschap wat overblijft na voldoening van de schulden, de uitkering aan de aandeelhouders van de dividendreserve en terugbetaling aan de aandeelhouders van het nominale op de aandelen gestorte bedrag, werd aangewend in overeenstemming met het doel van de vennootschap.
2.9.
In december 2010 hebben Stichting Belangenbehartiging Pensioengerechtigden Vervoer- en Havenbedrijven (Stichting BPVH) en Stichting Deelnemersraad Optas enerzijds en Stichting Optas anderzijds naar aanleiding van een geschil over de besteding van de ontvangen koopsom zoals genoemd onder 2.6. een schikking getroffen. In het kader van deze schikking heeft Stichting Optas € 500 miljoen betaald. In 2014 heeft Stichting BPHV ook een schikking getroffen met Aegon Nederland. In het kader van deze schikking heeft Aegon Nederland € 188 miljoen betaald. Het beklemd vermogen van Optas is vervolgens op verzoek van Optas met als belanghebbenden Stichting BPVH en Stichting Deelnemersraad Optas door de rechter bij beschikking van 13 januari 2015 ontklemd per 13 januari 2015.
2.10.
De onder 2.9. genoemde bedragen vallen onder verantwoordelijkheid en beheer van de met dat doel opgerichte Stichting Vermogensbeheer en vloeien geleidelijk terug naar de pensioenrechten van (oud)medewerkers van de havenbedrijven.
2.11.
Op 13 november 2018 hebben Optas en Aegon een voorstel tot fusie neergelegd bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel. In het voorstel tot fusie is Optas gedefinieerd als de ‘Verdwijnende Vennootschap’ en Aegon als de ‘Verkrijgende Vennootschap’. In het voorstel tot fusie staat onder meer (i) dat het vermogen van Optas als verdwijnende vennootschap onder algemene titel wordt verkregen door Aegon Nederland, de verkrijgende vennootschap en dat (ii) de waarde van het vermogen van de Verdwijnende Vennootschap zal worden verwerkt in de vrij uitkeerbare reserves van de Verkrijgende Vennootschap (behalve dat eventuele wettelijke reserves van de Verdwijnende Vennootschap zo nodig door de Verkrijgende Vennootschap zullen worden overgenomen).
2.12.
Bij beschikking van 26 februari 2019 heeft de Nederlandse Bank (hierna: DNB) ingestemd met de fusie.
2.13.
Op 31 maart 2019 zijn Aegon en Optas gefuseerd waarbij Aegon de verkrijgende en Optas de verdwijnende vennootschap was. Uit de voetverklaring bij de akte van fusie blijkt dat de vormvoorschriften in acht zijn genomen voor alle besluiten die het Burgerlijk Wetboek en de statuten van Aegon en Optas voor het tot stand komen van een fusie vereisen en dat voor het overige de daarvoor in het Burgerlijk Wetboek en de statuten gegeven voorschriften zijn nageleefd. De fusieakte is op 2 april 2019 ingeschreven in het handelsregister en op diezelfde datum is een afschrift van de fusieakte bij het handelsregister neergelegd. Tevens heeft op 2 april 2019 publicatie van de fusie in de Staatscourant plaatsgevonden.
2.14.
Uit de op 15 mei 2019 gedeponeerde jaarrekening van Optas over het jaar 2018 volgt dat het eigen vermogen van Optas op 31 december 2018 € 2.454.590.000 bedroeg. In het hierna volgende zal dit bedrag worden afgerond op € 2,5 miljard. Het eigen vermogen van Optas is na de fusie door Aegon als vrij uitkeerbare reserve aangemerkt.
2.15.
Bij uitspraak van 13 februari 2023 heeft de rechtbank Rotterdam het besluit waarbij DNB heeft ingestemd met de fusie tussen Optas en Aegon vernietigd en het instemmingsbesluit herroepen. De tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep procedures zijn ingetrokken.
2.16.
Eisers 1 tot en met 14, wijlen de echtgenoot van eiseres 15 en eisers 16 tot en met 37 hebben gewerkt of zijn nog werkzaam als havenwerknemers, hoofdzakelijk in de Rotterdamse haven. Velen van hen zijn al jaren gepensioneerd en hebben tientallen jaren, soms meer dan 40 jaar in de haven gewerkt. Zij zijn voor hun pensioen verzekerd bij inmiddels Aegon. De koopkracht van de pensioenaanspraken van eisers is door de stijging van prijzen en gebrek aan (volledige) indexering in de loop der jaren (veel) minder geworden.
2.17.
Meer specifiek gelden voor eisers de volgende pensioenregelingen:
2.17.1.
Eisers onder 1 tot en met 8 zijn oud-havenmedewerkers en hebben voor 1 januari 1998 pensioen opgebouwd bij Stichting PVH, vanaf 1 januari 1998 bij Optas Pensioenen (II) N.V. en vanaf 30 juni 1998 tot hun pensionering bij Optas. Zij hebben vanaf 1 januari 1998 pensioen opgebouwd op basis van pensioenregeling C. De oudsten hebben op 1 januari 2007 en de jongsten op 31 december 2014 de pensioenleeftijd van 65 bereikt.
De pensioenregeling is een beschikbare premieregeling, waarbij de premie jaarlijks werd aangewend voor inkoop van pensioen bij Optas.
2.17.2.
Eisers onder 9 tot en met 15 hebben voor 1 januari 1998 pensioen opgebouwd bij Stichting PVH op grond van de verplichtstelling van Stichting PVH en vervolgens op grond van voortgezette pensioenopbouw (wegens non activiteitsregelingen of anderszins), en op grond hiervan vanaf 1 januari 1998 bij Optas Pensioenen (II) N.V. en vanaf 30 juni 1998 bij Optas tot pensionering. Zij hebben vanaf 1 januari 1998 pensioen opgebouwd op basis van pensioenregeling D.
De pensioenregeling is een beschikbare premieregeling, waarbij de premie jaarlijks werd aangewend voor inkoop van pensioen bij Optas.
2.17.3.
Eisers onder 16 tot en met 36 hebben voor 1 januari 1998 pensioen opgebouwd bij Stichting PVH, vanaf 1 januari 1998 bij Optas Pensioenen (II) N.V. en vanaf 30 juni 1998 bij Optas. Zij hebben vanaf 1 januari 1998 tot nader aan te geven data pensioen opgebouwd op basis van pensioenregeling B of bouwen nog pensioen op, op basis van deze regeling. De oudsten hebben op 1 januari 2015 de pensioenleeftijd van 65 bereikt.
Deze pensioenregeling is een beschikbare premieregeling, waarbij de premie tot de pensioendatum wordt belegd (ook na einde deelname voor ingang van het pensioen) voor opbouw van een pensioenkapitaal. Belegging vindt plaats in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen.
2.17.4.
Eiser onder 37 heeft vanaf 29 september 1980 tot en met 1 mei 1981 als havenwerknemer pensioen opgebouwd bij Stichting PVH. Hij heeft verder vanaf 1 februari 1999 pensioen opgebouwd bij Optas op basis van pensioenregeling A totdat hij pensioen is gaan opbouwen bij Aegon Capital B.V.
Pensioenregeling A is een beschikbare premieregeling, waarbij de premie wordt belegd tot de pensioendatum (ook als de deelname voor de pensioeningang is geëindigd).
Belegging vindt plaats in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen.
2.17.5.
Eiser onder 38 is van 17 april 1974 tot 1 oktober 2001 in dienst geweest van Stichting PVH, vervolgens van Stichting Administratiekantoor voor de Vervoer- en havenbedrijven (AVH) en vanaf 1998 van haar rechtsopvolger Optas Management N.V.
Hij heeft pensioen opgebouwd in de Afdeling Vrijwillig II van Stichting PVH, en vanaf 1 januari 1991 tot het einde van zijn dienstverband (30 september 2001) bij Optas op basis van de pensioenregeling van zijn (ex)werkgever.

3.Eerdere juridische procedures

3.1.
In de loop der jaren zijn verschillende procedures gevoerd die de pensioenen van de havenmedewerkers tot onderwerp hadden. De volgende procedures zijn voor de onderhavige procedure van belang:
Gerechtshof Amsterdam 5 augustus 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4684
3.2.
De procedure betrof een jaarrekeningprocedure bij de Ondernemingskamer. Deze heeft geleid tot een beschikking die hierna zal worden aangeduid als de beschikking van de Ondernemingskamer. Stichting BPVH verzocht, kort samengevat, dat de Ondernemingskamer Aegon N.V., Optas en Optas Schade N.V. (hierna Optas Schade) zou bevelen hun jaarrekening over 2007 en volgende jaren in te richten met inachtneming van de belangen van "de vervoer-, haven- en aanverwante bedrijven en instellingen en de in die bedrijven en instellingen werkzame en werkzaam geweest zijnde werknemers, (…), en voorts alle (andere) verzekerden bij Optas en Optas Schade, alsmede hun mogelijke rechtsopvolgers" (hierna "de Belanghebbenden" en, zonder de vermelde vervoer-, haven- en aanverwante bedrijven, instellingen en hun mogelijke rechtsopvolgers, hierna ook "de Verzekerden"). Stichting BPVH stelde dat het gehele vermogen van Optas en Optas Schade beklemd vermogen vormde en door die vennootschappen en Aegon N.V. moest worden aangewend ter verbetering van de aanspraken van de deelnemers van het voormalige pensioenfonds, Stichting PVH. De consequentie hiervan was dat het aldus beklemde vermogen niet als eigen vermogen van de Optas Vennootschappen (in hun enkelvoudige balansen) onderscheidenlijk van Aegon (in haar geconsolideerde balans) mocht worden verantwoord. Uit de wet, de statuten van de Optas Vennootschappen en gedane toezeggingen zou volgen dat het beklemde vermogen een eigen vermogensinstrument was met een bestemming anders dan de aandeelhouders van de Optas Vennootschappen, namelijk de Belanghebbenden althans de Verzekerden. Ook moest volgens Stichting BPVH de boekwaarde van Optas N.V. (de houdstervennootschap waarvan Stichting Optas de aandelen heeft verkocht aan Aegon, zie onder 2.6.) in de enkelvoudige jaarrekening van Aegon N.V. worden opgenomen voor nihil en niet voor het opgenomen bedrag van € 1,7 miljard. Dit bedrag moest worden opgenomen als een minderheidsbelang van derden.
3.3.
De Ondernemingskamer heeft de verzoeken afgewezen. De wettelijke bepaling inzake het beklemmen van vermogen zag alleen op het vermogen van Stichting PVH op het moment van haar omzetting in Optas Pensioenen (II) N.V. Dit betekende dat alleen het vermogen oorspronkelijk afkomstig van Optas Pensioenen (II) N.V. beklemd was, en niet het overige vermogen van Optas. Ook het vermogen van Optas Schade was niet beklemd.
Het aldus wettelijk beklemde vermogen betrof in 2007 een bedrag van afgerond € 770 miljoen. De Ondernemingskamer heeft daarbij onder meer overwogen dat de stellingen van Stichting BPVH dat als gevolg van bedoelingen en overwegingen van de bestuurders van Stichting PVH zoals deze tussen 1990 en 1998 aan structuurwijzigingen ten grondslag lagen de statuten van Optas II en later van Optas een beklemming van het gehele vermogen hebben bewerkstelligd, waardoor een feitelijk doelvermogen is gecreëerd dat uitsluitend besteedbaar was voor het oorspronkelijke doel van Stichting PVH, geen hout snijden. De Ondernemingskamer overweegt, nadat zij in 3.10 het standpunt van Stichting BPVH weergeeft, op dit punt in 3.11 nog het volgende:

3.10 Stichting BPVH heeft voorts, naar de Ondernemingskamer begrijpt, betoogd dat de statuten van Optas Pensioenen II en later die van Optas Pensioenen als zodanig een beklemming van het gehele vermogen van Optas Pensioenen hebben bewerkstelligd, in die zin dat de bepalingen omtrent doel, winst- en verliesbestemming, vereffening en "overgang" (artikel 36 respectievelijk 37 (en thans 27)) tezamen genomen feitelijk een doelvermogen creëerden dat uitsluitend besteedbaar was voor het oorspronkelijke doel van Stichting PVH en dat de vennootschappelijke organen - waaronder in het bijzonder de algemene vergadering van aandeelhouders en het bestuur - dit vermogen als een trustee beheerden althans moesten beheren. Volgens Stichting BPVH werd hierdoor uitvoering gegeven aan de bedoelingen en overwegingen van de bestuurders van Stichting PVH zoals deze tussen 1990 en eind 1998 aan de structuurwijzigingen ten grondslag lagen en aan de toen aan belanghebbenden gedane toezeggingen. Zij heeft hiertoe verwezen naar de (in 2.3 en 2.4 deels geciteerde) uitlatingen van het bestuur en zijn notaris omtrent de bestemming van het vermogen van Stichting PVH. Dit een en ander brengt naar de opvatting van Stichting BPVH kennelijk mee dat de statuten van Optas Pensioenen althans - behoudens artikel 27, ook - de bepalingen omtrent doel, winst- en verliesbestemming en vereffening niet kunnen of behoren te worden gewijzigd. Alle gelden die Stichting PVH voor de verbreding van haar basis heeft gebruikt, moeten voor de verwezenlijking van haar doel, dus ten behoeve van de Belanghebbenden althans de Verzekerden, worden aangewend. Voor zover geen sprake is van een wettelijke beklemming van het vermogen van Optas Pensioenen, dan is op grond van het voorgaande toch zeker sprake van een statutaire beklemming onderscheidenlijk een toezegging, aldus Stichting BPVH, terwijl met betrekking tot het gehele vermogen van Optas Schade volgens haar mutatis mutandis hetzelfde geldt.
3.11
De Ondernemingskamer is van oordeel dat dit standpunt van Stichting BPVH geen hout snijdt. Zoals in 3.9 hiervóór is uiteengezet, is met de wettelijke beklemming van artikel 2:18 lid 6 BW in beginsel adequaat voorzien in handhaving van de aanspraken van de Belanghebbenden met betrekking tot het vermogen van Stichting PVH. Een andere beklemming van het vermogen van de Optas Vennootschappen ten behoeve van de Belanghebbenden of de Verzekerden is naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet aan de orde en kan ook niet worden geconstrueerd door de bewoordingen van de hier bedoelde statutaire bepalingen van de Optas Vennootschappen welke immers, naar mede op grond van de kennelijke strekking van de regeling van artikel 2:18 lid 6 BW moet worden aangenomen, specifiek en uitsluitend zijn bedoeld voor en zien op de wettelijke beklemming dan wel overeenkomen met de reguliere statutaire bepalingen van pensioenfondsen onderscheidenlijk verzekeringsmaatschappijen terzake.
3.4.
Voor zover Stichting BPVH betoogde dat het bestuur van Stichting PVH, dan wel Optas II dan wel Optas op dit punt een toezegging had gedaan, oordeelde de Ondernemingskamer dat de civiele rechter hierover moest oordelen. Zij achtte het voorshands niet aannemelijk dat de gewone civiele rechter, indien zij over een dergelijke vordering moest oordelen, tot het oordeel zou komen dat de Belanghebbenden en/of de Verzekerden een in rechte afdwingbare aanspraak zouden hebben jegens de Optas Vennootschappen.
De Ondernemingskamer wijdt hier nog een overweging ten overvloede aan:

3.12 (…) Zij(de Ondernemingskamer)
acht zulks, (…) overigens ook in overeenstemming met de economische, feitelijke gang van zaken en de kennelijke strekking van artikel 2:18 lid 6 BW. Immers, dat de Belanghebbenden althans de Verzekerden - als (voormalige) werknemers van de vervoer- en havenbedrijven - thans geen aanspraken kunnen doen gelden op het overige, niet wettelijk beklemde vermogen van Optas Pensioenen, evenmin als op het (gehele) vermogen van Optas Schade, vindt, zoals in 3.9 is overwogen, zijn oorzaak in de omstandigheid dat zij gecompenseerd moeten worden geacht doordat dat overige vermogen reeds op een andere wijze - in de visie van Stichting BPVH: naar de bedoeling van het toenmalige bestuur van Stichting PVH - te hunner behoeve is afgezonderd, en wel bij gelegenheid van de overdracht door Stichting Optas, tegen zakelijke voorwaarden en een commerciële prijs, van de aandelen in (de moedervennootschap van) de Optas Vennootschappen aan (een dochtervennootschap van) Aegon. Deze overdracht is in zoverre dan ook niet te vergelijken met de eerdere overdracht door Stichting PVH aan Stichting Optas Pensioenen en Stichting Optas Schade (welke tegen nominale waarde van de aandelen van de Optas Vennootschappen is geschied), nu als gevolg van die eerdere overdracht de aandelen niet buiten de Optas Groep geraakten. De opbrengst van de verkoop aan Aegon behelst dan ook zowel de waarde van het wettelijk beklemde vermogen van Optas Pensioenen als de waarde van het overige vermogen van de Optas Vennootschappen zoals dat sinds 1991 respectievelijk 1994 binnen de ondernemingen van die vennootschappen is opgebouwd. Aldus is, in de visie van Stichting BPVH, de mogelijke verplichting om de door de uitlatingen van of namens het bestuur van Stichting PVH in december 1996/januari 1997 gewekte verwachtingen te honoreren, thans en in zoverre, althans in economische zin verschoven (van Stichting PVH via Stichting Optas Pensioenen en Stichting Optas Schade) naar Stichting Optas. De tegenwaarde van het niet-wettelijk beklemde vermogen van de Optas Vennootschappen - welk deel van de verkoopopbrengst dat ook moge zijn - bevindt zich thans ook daadwerkelijk in handen van Stichting Optas (evenals de tegenwaarde van het beklemde vermogen, maar dat zij - hier - terzijde opgemerkt). Mitsdien, doch - gelijk hiervóór is overwogen in zoverre ten overvloede -, overweegt de Ondernemingskamer dat Stichting BPVH haar claim in zoverre dient te richten tegen Stichting Optas. Het komt de Ondernemingskamer voor dat geenszins bij voorbaat kan worden uitgesloten dat deze laatstgenoemde stichting (ondanks haar sinds 2000 dan wel 2003 andersluidende statutaire doelstelling) gehouden moet worden geacht de opbrengst van de verkoop van Optas N.V. - (groten)deels - aan te wenden ten behoeve van de vervoer- en havenbedrijven, hun (voormalige) werknemers en de overige verzekerden van de Optas Vennootschappen. De opstelling van (het bestuur van) Stichting Optas in deze kwestie komt de Ondernemingskamer dan ook bepaaldelijk als geenszins vanzelfsprekend voor.
3.5.
Voor wat betreft het beklemde vermogen heeft de Ondernemingskamer overwogen dat het geen vreemd vermogen is, zodat opname in de balans onder het eigen vermogen juist is:

De Ondernemingskamer heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat Optas Pensioenen noch Aegon te eniger tijd tegenover de Belanghebbenden of de Verzekerden met haar handelwijze duidelijk heeft gemaakt dat Optas Pensioenen jegens hen zekere verantwoordelijkheden heeft aanvaard welke als zodanig niet voortvloeiden uit de pensioenverzekeringsovereenkomsten (bijvoorbeeld tot volledige indexatie en waardevastheid van hun pensioenen), doordat zij in het verleden een bestendige gedragslijn terzake heeft gevolgd, of doordat zij terzake beleid bekend heeft gemaakt, of doordat zij terzake - meer recent - voldoende concrete uitspraken heeft gedaan, en als gevolg waarvan zij bij de Belanghebbenden of de Verzekerden de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt (of geacht moet worden te hebben gewekt) dat zij zich in de (nabije) toekomst ook van die verantwoordelijkheden zal kwijten. Althans, Stichting BPVH heeft volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om tot een zodanige conclusie te kunnen komen. Aldus ontbreekt naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet alleen een juridische, doch ook enige feitelijke verplichting, dan wel enig voldoende feitelijk voornemen, tot het aanwenden of besteden van het beklemde vermogen ten behoeve van derden zoals de Belanghebbenden of de Verzekerden. Dit leidt ertoe dat Optas Pensioenen noch Aegon een extra voorziening uit dien hoofde behoeft te treffen.
Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8852
3.6.
Stichting BPVH heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de Ondernemingskamer. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van Stichting BPVH verworpen.
Een van de grieven betrof het oordeel van de Ondernemingskamer dat Aegon N.V. het beklemde vermogen in haar jaarrekening mocht verantwoorden als eigen vermogen, in een afzonderlijke (toegelichte) balanspost 'statutaire omzettingsreserve'. De Hoge Raad oordeelde op dit punt als volgt:

Deze klacht faalt. De ondernemingskamer heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de Verzekerden geen contractuele rechten jegens Optas Pensioenen[noot rechtbank: in dit vonnis Optas, zie onder 2.7.]
kunnen doen gelden met betrekking tot het beklemde vermogen, dat evenmin sprake is van feitelijke verplichtingen of constructive obligations jegens Belanghebbenden en dat het niet is toegestaan het beklemde vermogen als minderheidsbelang op te nemen. In deze omstandigheden geeft het oordeel dat het beklemde vermogen, dat zonder toestemming van de rechter niet voor uitkering aan de aandeelhouders beschikbaar is, onderdeel uitmaakt van het eigen vermogen van Optas Pensioenen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel betoogt, kan uit de omstandigheid dat het wettelijk beklemde vermogen (in beginsel) niet aan de aandeelhouders toekomt, niet worden afgeleid dat dit niet meer als 'eigen' vermogen, maar als een verplichting of als een separate post in de jaarrekening moet worden verantwoord. De aard van het in art. 2:18 lid 6 voorziene rechtsgevolg van beklemming, zoals dat in de jaarrekening van Optas Pensioenen is toegelicht (hiervoor in 3.5 onder rov. 2.19 weergegeven), dwingt immers niet ertoe het beklemde vermogen als 'vreemd' vermogen in de zin van IAS 37 aan te merken dat niet kan behoren tot het 'eigen vermogen'.
Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10377 en Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10376
3.7.
In deze procedures heeft de rechtbank Den Haag de vordering van eisers tegen Optas tot ongedaanmaking van de fusie tussen Optas en Aegon afgewezen. Er was niet voldaan aan de in artikel 2:323 lid 1 BW opgenomen limitatieve gronden voor vernietiging van een fusie (hierna de vonnissen van de rechtbank Den Haag).
Hof Den Haag 9 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:490 en Hof Den Haag 9 april 2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:489
3.8.
Deze procedures zijn de hoger beroepen tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag. Het hof heeft de hoger beroepen gelijktijdig behandeld en afgedaan en gelijkluidende arresten gewezen, waarin het hof de vonnissen van de rechtbank Den Haag heeft bekrachtigd en de in hoger beroep ingestelde subsidiaire vorderingen heeft afgewezen. In de hoger beroepsprocedures vorderden appellanten primair hetzelfde als in de procedures bij de rechtbank, namelijk ongedaanmaking van de fusie. Subsidiair vorderden zij onder meer de verklaring voor recht dat appellanten eigendomsrechten hebben op de door Optas behaalde winst van € 2,5 miljard (althans op hun individuele aandelen daarin) en dat de rechten op indexering uit deze € 2,5 miljard (althans de individuele aandelen daarin) en deze € 2,5 miljard (althans de individuele aandelen daarin) toebehoren aan appellanten en de overige Optas-verzekerden en dat appellanten en de overige Optas-verzekerden recht hebben op aanwending van deze € 2,5 miljard (althans hun individuele aandelen daarin) voor indexering van hun pensioenafspraken en -rechten.
3.9.
In rov. 6.4 en verder van de arresten heeft het hof de vraag beantwoord of de € 2,5 miljard eigendom is van de appellanten en de overige Optas-verzekerden. Volgens het hof komt de kern van het betoog van appellanten erop neer dat de € 2,5 miljard die in 2018 op de balans van Optas stond aan haar en de overige Optas-verzekerden in eigendom toebehoort en dat Aegon zich dit eigendom ten onrechte heeft toegeëigend. Het hof overweegt dat de vorderingen van appellanten wat dit betreft uitsluitend zijn gegrond op de schending van statutaire, fiscale en eigendomsaanspraken. Appellanten hebben immers aldus het hof tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk bevestigd dat het hun niet te doen was om een vordering tot (onvoorwaardelijke) indexering van het pensioen.
Het hof heeft vervolgens geconcludeerd dat geen sprake is van eigendom in de zin van het Burgerlijk Wetboek dan wel in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest van de Optas-verzekerden en dat deze bepalingen evenmin rechten aan appellanten toekennen waarop zij jegens Aegon een beroep kan doen:

6.4 In de kern komt het betoog van appellanten erop neer dat zij stelt dat de € 2,5 miljard die in 2018 op de balans van Optas Pensioenen stond aan haar en de overige Optas-verzekerden in eigendom toebehoort en dat Aegon zich dit eigendom ten onrechte heeft toegeëigend. Dit moet worden teruggedraaid door ofwel de fusie nietig te verklaren of te vernietigen (de primaire vordering) ofwel de schade die appellanten en de overige Optas-verzekerden daardoor lijden te vergoeden (subsidiaire vordering), aldus appellanten. Desgevraagd heeft [appellante 1] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat haar vorderingen wat dit betreft uitsluitend zijn gegrond op de schending van statutaire, fiscale en eigendomsaanspraken. Deze beperking van de grondslag zal het hof in aanmerking nemen.
6.5
Het hof zal dan ook eerst beoordelen of deze € 2,5 miljard (en de aanwas daarvan) inderdaad eigendom (in de zin van Burgerlijk Wetboek dan wel in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest) is van de Optas-verzekerden en aan hen toebehoort en of deze bepalingen rechten aan appellanten toekennen waarop zij jegens Aegon een beroep kan doen. De conclusie is dat er geen sprake is van eigendom in de hiervoor bedoelde zin. Dit wordt als volgt toegelicht.
Burgerlijk Wetboek
6.6
Het hof stelt voorop dat er geen sprake is van eigendom als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. Het gaat in deze zaak om een gepretendeerd - en betwist - recht op indexatie van ingegaan pensioen. Een dergelijk recht is een ‘pensioenaanspraak’ als gedefinieerd in art. 1 Pw. Een pensioenaanspraak is naar Nederlands recht een zelfstandig (voorwaardelijk) vermogensrecht dat rechtstreeks ontstaat op grond van het vervuld zijn van de in het toepasselijke pensioenreglement daartoe gestelde voorwaarden. Verbintenisrechtelijk is sprake van een verbintenis onder opschortende voorwaarde tot het uitkeren van pensioen. De verbintenis heeft eerst werking nadat aan de voorwaarden die in het pensioenreglement worden gesteld is voldaan (vgl. artikel 6:22 BW en artikel 3:38 lid 1 BW). Een pensioenrecht of pensioenaanspraak of vordering betreffende pensioen of indexaties is dan ook een verbintenis en geen zaak in de zin van artikel 5:1 BW en hierop kan dus geen eigendomsrecht rusten. Dit geldt ook voor de eventuele individuele of gezamenlijke aanspraken van de verzekerden op het geld (de circa € 2,5 miljard die Optas Pensioenen ten tijde van de fusie als eigen vermogen op de balans had staan) in Optas Pensioenen.
6.7
De door appellanten aangevoerde feiten en/of omstandigheden, ook die genoemd onder punt 80 van de memorie van grieven, kunnen dit niet anders maken. Statutaire en/of fiscale rechten, nog afgezien van de vraag wat deze rechten precies behelzen en/of deze rechten appellanten toekomen, kunnen geen eigendomsrechten op de € 2,5 miljard of andersoortige goederrechtelijke rechten creëren en zullen slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak op kunnen leveren. Tussen partijen is niet in geschil dat verbintenisrechtelijke aanspraken ook na de fusie nog steeds bestaan en door de fusie niet zijn aangetast, gewijzigd of verloren gegaan. Deze aanspraken (waarbij de vraag aan de orde komt of appellanten recht heeft op (onvoorwaardelijke) indexering van haar pensioen) kunnen na de fusie jegens Aegon (in plaats van Optas Pensioenen) geldend gemaakt worden, omdat door de fusie alle rechten en verplichtingen van Optas Pensioenen zijn overgegaan op Aegon.
Artikel 1 EP EVRM en artikel 17 Handvest EU
6.8
Artikel 1 EP EVRM en het equivalent daarvan in artikel 17 Handvest EU kennen een eigen verdragsautonome betekenis van het begrip eigendom die aanzienlijk ruimer is dan het Nederlandse eigendomsbegrip. Bij deze (ruimere) betekenis kan wel sprake zijn van een eigendomsrecht bij verbintenisrechtelijke aanspraken, dat bescherming verdient. Dat pensioenaanspraken en pensioenrechten als eigendomsrechten in deze zin moeten worden beschouwd is genoegzaam in de rechtspraak beslist. De vraag is echter tot welke conclusie dit in de onderhavige zaak dient te leiden.
6.9
Artikel 1 EP EVRM is eerst en vooral bedoeld om burgers tegen de aantasting door de overheid van het daarin neergelegde eigendomsrecht te beschermen en niet bedoeld om direct te worden toegepast in (horizontale) verhoudingen tussen private partijen, zoals in deze zaak aan de orde is. Wel kan het artikel indirect toepassing krijgen, bijvoorbeeld bij de invulling van open normen of contractuele bepalingen of in het geval een nationale wetsbepaling waarop een van de partijen zich beroept strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Een betoog langs deze lijn is door appellanten echter niet gevoerd en evenmin wordt uit het betoog van appellanten duidelijk welke (indirecte) betekenis dan aan die toepassing zou moeten worden toegekend.
6.1
Voor het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) geldt dat dit slechts van toepassing is als het gaat om een situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (artikel 51 Handvest). In zoverre is de reikwijdte van het Handvest dus beperkter dan die van het EVRM. Appellanten laat na duidelijk te maken om welke regel van primair of secundair Unierecht het in deze zaak zou moeten gaan en het hof ziet dat zelf evenmin, zodat het beroep op artikel 17 Handvest reeds daarop strandt.
6.11
Bij deze stand van zaken kunnen beide genoemde bepalingen in dit geding niet rechtstreeks - in de zin van: op zichzelf beschouwd - als grondslag dienen voor de vorderingen van appellanten.
(…)
6.14
Dit alles betekent dan ook voor zover de vorderingen van appellanten tot (…) een verklaring voor recht dat Aegon zich onrechtmatig heeft gedragen door toe-eigening van 2,5 miljard en gehouden is de schade te vergoeden, is gebaseerd op ‘eigendom’ dit geen grondslag voor deze vorderingen kan vormen.

4.Het geschil

4.1.
Eisers vorderen, kort samengevat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I.
Primair
de veroordeling van Aegon de in de punten a. tot en met f. van het petitum genoemde pensioenaanspraken van eisers, waaronder ingegane en niet ingegane aanspraken van eisers op (levenslang of tijdelijke) ouderdomspensioen en (levenslang of tijdelijk) nabestaandenpensioen, met ingang van de in de punten a. tot en met f. van het petitum genoemde data, jaarlijks per 1 januari aan te passen overeenkomstig de procentuele stijging van de consumentenprijsindex, zoals die wordt gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek, een en ander met inachtneming van in het petitum opgenomen bepalingen;
I.
Subsidiair:
de veroordeling van Aegon om aan eisers de schade te vergoeden die zij lijden, doordat hun de punten a. tot en met f. van het petitum bedoelde pensioenaanspraken niet met ingang van de in die punten genoemde data zijn aangepast aan de stijging van de prijzen en Aegon weigert deze pensioenaanspraken in de toekomst aan de stijging van de prijzen aan te passen, en derhalve de veroordeling van Aegon om deze schade aan eisers te vergoeden door de pensioenaanspraken van eisers met ingang van de punten a. tot en met f. van het petitum genoemde ingangsdata jaarlijks per 1 januari aan te passen overeenkomstig de stijging van de consumentenprijsindex in overeenstemming met het bepaalde onder I. Primair;
II. de veroordeling van Aegon om voor zover de onder I. bedoelde pensioenaanspraken van eisers reeds zijn ingegaan aan de betreffende eisers de uit punt I (primair of subsidiair) tot de datum van het vonnis voortvloeiende pensioenverhogingen als achterstallig pensioen uit te keren, te vermeerderen met de wettelijke rente voor eisers die Aegon hebben aangemaand vanaf de data van aanmaning tot de dag der betaling en voor de andere eisers vanaf datum van deze dagvaarding tot de dag van betaling;
III. de veroordeling van Aegon om de onder I. bedoelde verhogingen van de aanspraken van eisers op ouderdomspensioen voor de toekomstige jaren tot overlijden van de betreffende eisers en de verhoging van de aanspraken van eisers op nabestaandenpensioen tot overlijden van de na te laten betrekkingen van de betreffende eisers volledig af te financieren;
IV. de veroordeling van Aegon om op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen 14 dagen na het ten deze te wijzen vonnis de door Optas per eind 2018 gemaakte winst van € 2.454.130.000 in de jaarrekeningen van Aegon vanaf datum fusie (1 april 2019) aan te merken als schuld aan eisers en de overige voormalige Optas-verzekerden, althans als een technische voorziening voor indexering en/of anderszins verbetering van de pensioenaanspraken van eisers en de overige voormalige Optas-verzekerden;
V. het bevel aan Aegon om op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen 14 dagen na het ten deze te wijzen vonnis in haar statuten op te nemen dat het in punt IV genoemde bedrag en de aangroei daarvan wordt aangewend voor (extra) indexering, en/of anderszins verbetering van de pensioenaanspraken van de voormalige Optas-verzekerden en niet kan worden aangewend voor andere zaken, en daarbij in de statuten vast te leggen dat deze bepalingen – inclusief de niet wijzigingsbepaling – niet gewijzigd kunnen worden zolang niet alle voormalige Optas-verzekerden en hun nagelaten betrekkingen zijn overleden, en in de statuten vast te leggen dat deze bepalingen zonder de mogelijkheid van wijziging dienen te worden opgelegd aan of overgaan op de eventuele rechtsopvolgers van Aegon en dat deze rechtsopvolgers deze bepalingen op hun beurt dienen op te leggen aan volgende rechtsopvolgers;
VI. de veroordeling van Aegon om aan eisers die op 31 maart 2019 pensioenkapitaal bij Optas Pensioenen N.V. opbouwden middels participaties in de Combi Mix-beleggingsfondsen, de schade te vergoeden die zij vanaf 1 april 2019 lijden doordat Aegon, in tegenstelling tot Optas, ingehouden buitenlandse dividendbelasting (of bronbelasting) niet kan terugvragen, waardoor eisers vanaf die datum netto-rendement op hun pensioenkapitaal mislopen, deze schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet;
VII. de veroordeling van Aegon om op straffe van verbeurte van een dwangsom, binnen drie weken na betekening van het vonnis, aan eisers duidelijke schriftelijk bewijsstukken, inclusief berekeningen, te verstrekken van toekenning aan hen van de in punt I. bedoelde verhogingen, van de in punt III. bedoelde affinanciering, en van de in de punten IV. en V. bedoelde aanpassingen van de jaarrekeningen en de statuten van Aegon,
dit alles met veroordeling van Aegon in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
4.2.
Eisers leggen aan hun vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag. Optas heeft vanaf haar oprichting met de door de werkgevers en de verzekerden opgebrachte pensioenpremies enorme winsten gemaakt. Eind 2007 ging het om een totaalbedrag van € 1,5 miljard. Eind 2018 ging het om ongeveer € 2,5 miljard. Optas heeft deze winsten in strijd met haar verplichtingen opgepot, in plaats van deze aan te wenden voor indexering en/of anderszins verbetering van de pensioenaanspraken van eisers en andere Optas-verzekerden. De pensioenen van eisers zijn ten onrechte niet meer geïndexeerd vanaf 2 juli 1998 althans niet meer geïndexeerd na 1 januari 2006. Eisers menen op meerdere gronden dat zij gerechtigd zijn tot het winstbedrag. Hun vorderingen zijn erop gericht dat hun pensioenen met terugwerkende kracht vanaf het moment dat de aanspraken niet meer zijn geïndexeerd, onvoorwaardelijk worden verhoogd met de stijging van het prijsindexcijfer en ook in de toekomst jaarlijkse worden verhoogd.
4.3.
Eisers 16 tot en met 37 stellen voorts dat zij beleggingsschade leiden door de fusie van Optas NV met Aegon en dat Aegon deze schade dient te vergoeden.
4.4.
Aegon stelt, samengevat, dat de fusie rechtsgeldig is, dat zij de pensioenen slechts hoeft te indexeren als het u-rendement hoger is dan de rekenrente van 4% en dat Optas-verzekerden geen aanspraak hebben op de € 2,5 miljard, ook niet ten behoeve van indexering van hun aanspraken. Voorts stelt Aegon dat de Optas-verzekerden door de fusie geen schade leiden, althans geen recht hebben op vergoeding daarvan.

5.De beoordeling

5.1.
Eisers stellen dat het vermogen van € 2,5 miljard dat ten tijde van de fusie van Optas met Aegon op de balans van Optas stond, is gevormd door het beleggen van de premies die zij en hun werkgevers hebben betaald aan Optas of aan één van haar rechtsvoorgangers. Zij stellen dat zij recht hebben op dit vermogen. Zij menen dat hun recht op dit vermogen zich vertaalt in een afdwingbaar recht op indexering van hun pensioenen op basis van de consumentenprijsindex in de periode vanaf 1998, althans vanaf 2006 tot heden, althans voor zover hun pensioenen in deze periode niet zijn geïndexeerd volgens deze maatstaf. Eisers willen de rechtbank op basis van verschillende argumenten en invalshoeken ervan overtuigen dat ze gelijk hebben. Een gelijk dat hen logisch lijkt, omdat het om (de rendementen van) hun premies gaat.
5.2.
Deze verschillende argumenten en invalshoeken zullen hierna worden besproken. De conclusie zal zijn dat alle vorderingen worden afgewezen.
5.3.
In meer algemene zin merkt de rechtbank op dat, hoewel zij begrijpt dat eisers het gevoel hebben dat Aegon “voor een prikkie” zich het vermogen heeft toegeëigend dat met de door hen en hun (oud) collega’s betaalde premies is opgebouwd, niet uit het oog moet worden verloren dat Aegon een reële koopsom heeft betaald voor Optas. De rechtbank verwijst naar r.o. 3.12 van de beschikking van de Ondernemingskamer. Daarin heeft de Ondernemingskamer erop gewezen dat de verzekerden op een andere wijze gecompenseerd moeten worden geacht voor hun inleg. De Ondernemingskamer verwijst naar de koopsom van € 1,5 miljard die Aegon in 2007 voor Optas heeft betaald. De Ondernemingskamer wijst op de zakelijke voorwaarden en een commerciële prijs die Stichting Optas en Aegon bij de verkoop van Optas zijn overeengekomen. Deze koopsom vertegenwoordigt de waarde van het vermogen van Optas. De Ondernemingskamer overweegt vervolgens:

Aldus is(…)
de mogelijke verplichting om de door de uitlatingen van of namens het bestuur van Stichting PVH in december 1996/januari 1997 gewekte verwachtingen te honoreren, thans en in zoverre, althans in economische zin verschoven (van Stichting PVH via Stichting Optas Pensioenen en Stichting Optas Schade) naar Stichting Optas. De tegenwaarde van het niet-wettelijk beklemde vermogen van de Optas Vennootschappen - welk deel van de verkoopopbrengst dat ook moge zijn - bevindt zich thans ook daadwerkelijk in handen van Stichting Optas (evenals de tegenwaarde van het beklemde vermogen, maar dat zij - hier - terzijde opgemerkt). Mitsdien, doch - gelijk hiervóór is overwogen in zoverre ten overvloede -, overweegt de Ondernemingskamer dat Stichting BPVH haar claim in zoverre dient te richten tegen Stichting Optas.
5.4.
In het verlengde van deze opmerking wijst de rechtbank erop dat eisers geen aandacht besteden aan de omstandigheid dat van de door Aegon voor Optas betaalde koopsom van € 1,5 miljard op basis van een bereikte schikking een bedrag van € 500 miljoen is teruggevloeid naar de verzekerden bij Optas, althans naar een door Stichting BVPH en Stichting Deelnemersraad opgerichte stichting. Aegon heeft immers, onvoldoende gemotiveerd weersproken door eisers, gesteld dat dit schikkingsbedrag is gebruikt om de pensioenen van de verzekerden bij Optas te indexeren. Hetzelfde is volgens Aegon gebeurd met het schikkingsbedrag van € 188 miljoen dat Aegon na de aankoop van Optas heeft betaald. Zonder nadere toelichting is sowieso niet duidelijk waarom verzekerden van Optas recht menen te hebben op het gehele bedrag van € 2,5 miljard als van het in 2007 aanwezige vermogen van € 1,5 miljard al een deel van € 500 miljoen en een deel van € 188 miljoen aan hen ten goede is gekomen.
5.5.
De rechtbank zal haar oordeel hieronder toelichten. Zij zal eerst de vorderingen inzake de indexering van de pensioenen behandelen en daarna de vorderingen inzake de beleggingschade.
INDEXERING VAN DE PENSIOENEN – VORDERINGEN I EN II
5.6.
Eisers hebben hun stellingen inzake de indexering van hun pensioenen toegelicht onder punten A tot en met M, te weten:
het niet-commerciële karakter van Optas en de bedoeling van Optas;
de bedoeling van onderbrenging van Vrijwillig II en van Stichting PVH in Optas;
de statuten van Optas;
de keuze van Optas voor vrijstelling van vennootschapsbelasting en de daarbij geldende wettelijke rente;
de aan de havenwerknemers gegeven garanties en gedane toezeggingen en met hen gemaakte afspraken;
de met niet-havenwerknemers gemaakte afspraken, aan hen gegeven garanties en gedane toezeggingen;
de wettelijke beklemming van het vermogen van Optas;
det eigendomsrecht van de Optas-verzekerden op de winst;
I. de eigendomsrechten van de Optas-verzekerden op indexering;
det economisch eigendom van de Optas-verzekerden op de winst;
de pensioenregelingen;
de pensioenoverzichten van Optas en het bij eisers opgewerkte vertrouwen;
doed opdrachtnemerschap, de bijzondere zorgplicht van Optas en redelijkheid en billijkheid.
Vervolgens doen eisers nog een beroep op artikel 2:320 BW, goede zeden, fundamentele beginselen rechtsorde en bijzondere zorgplicht.
5.7.
De rechtbank zal de gestelde punten als volgt behandelen:
Deel I: rechten op indexering: A tot en met G en K en L;
Deel II: eigendomsrechten: G, H en I;
Deel III: overige argumenten: M en overig.
Daarna zal de rechtbank in deel IV de subsidiaire vorderingen bespreken.
Deel I: rechten op indexering
Uitleg pensioenreglementen
5.8.
Bij het vastleggen van pensioenen worden tussen diverse partijen afspraken gemaakt. Er worden afspraken gemaakt tussen werkgever en werknemer over het pensioen waarop de werkgever recht heeft. Die afspraken worden vastgelegd in de arbeidsovereenkomst die op een CAO gebaseerd kan zijn. De werkgever maakt afspraken met de pensioenuitvoerder die worden vastgelegd in de uitvoeringsovereenkomst. De werknemer treedt als verzekerde toe tot het pensioenfonds en krijgt daardoor aanspraken op pensioen jegens het pensioenfonds. Deze aanspraken worden geregeld in een pensioenreglement, dat weer deel uitmaakt van de uitvoeringsovereenkomst.
5.9.
In deze procedure gaat het om de afspraken tussen Aegon enerzijds als de huidige pensioenuitvoerder en eisers anderzijds als verzekerden. Deze afspraken liggen voor de respectievelijke eisers vast in de pensioenreglementen A, B, C of D. De sociale partners (vakbonden en werknemersverenigingen) zijn deze pensioenreglementen in 1997 overeengekomen.
5.10.
In zijn algemeenheid geldt dat als er onenigheid is over (de betekenis van) (contractuele) afspraken die zijn gemaakt, die afspraken moeten worden uitgelegd. Dit is ook het geval als er onduidelijkheid is over de uitleg van pensioenreglementen. Pensioenreglementen gelden voor veel partijen en over de inhoud van pensioenreglementen is niet onderhandeld tussen de partijen zelf. Als een nieuwe werknemer recht krijgt op pensioen en dus in feite een overeenkomst sluit met een pensioenuitvoerder, liggen de contractuele afspraken al vast in een al bestaand pensioenreglement.
5.11.
Omdat pensioenreglementen gelden tussen veel partijen en niet tussen de contractanten zelf zijn uit onderhandeld, moeten deze worden uitgelegd aan de hand van de zogeheten CAO-norm (Hoge Raad 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron). Deze CAO-norm brengt mee dat een bepaling van het pensioenreglement naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd. Daarbij zijn in beginsel de bewoordingen van de bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van het reglement, van doorslaggevende betekenis, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die het reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Er kan hierbij onder meer acht worden geslagen op de elders in het pensioenreglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Indien de bedoeling van de partijen bij het reglement naar objectieve maatstaven volgt uit de bepalingen van het reglement en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming daarvan betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend (Hof Den Haag 13 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2396).
Indexatie op basis van winst?
5.12.
Voor deze procedure zijn de pensioenreglementen A, B, C en D relevant. Deze pensioenreglementen bestaan uit twee delen. Een eerste deel met een toelichting op de voorwaarden (hierna de brochure genoemd) en een tweede deel met de voorwaarden zelf. In de brochure van pensioenreglement C is op pagina 15 voor wat betreft de indexering van de pensioenen het volgende opgenomen:
Winstdeling
Er wordt naar gestreefd de pensioenen te beschermen tegen de geldontwaarding. Jaarlijks worden de ingegane pensioenen en de opgebouwde pensioenaanspraken aangepast aan de gestegen prijzen, als de beschikbare winstdeling dat toelaat. Op deze manier worden uw pensioenaanspraken zoveel als mogelijk waardevast gehouden.
In Pensioenreglement D is deze tekst op pagina 12 opgenomen. In pensioenreglementen A en B is deze tekst niet opgenomen, maar de brochure van deze pensioenreglementen bevat een aantal verwijzingen naar “beschikbare winstdeling”.
5.13.
Uit de verwijzingen in de diverse brochures naar de beschikbare winstdeling volgt dat in de pensioenreglementen is opgenomen dat het recht op indexatie afhankelijk is van de aanwezigheid van beschikbare winst. Eisers weerspreken ook niet dat indexatie alleen mogelijk is als er winst wordt gemaakt. De rechtbank volgt eisers echter niet in hun stelling dat in de pensioenreglementen is opgenomen dat de pensioenen zullen worden aangepast aan de prijsstijging als de
feitelijkdoor Optas behaalde winst dat toelaat. De passages bevatten geen verwijzing naar de
feitelijkbeschikbare winst, maar alleen naar een
beschikbarewinstdeling.
5.14.
Vervolgens is de vraag wat wordt bedoeld met
beschikbare winstdelingop basis waarvan een recht op indexatie bestaat. Daarvoor is artikel 20 van het pensioenreglement C relevant, dat luidt als volgt:
Aanpassen aanspraken in verband met winstdeling
20.1
Voor de uit hoofde van dit reglement verworven pensioenaanspraken geldt een overrenteregeling (zie de bijlage “Overrenteregeling bij pensioenreglement C”).
In pensioenreglement D is de verwijzing naar de overrenteregeling ook opgenomen in artikel 20. In pensioenreglementen A en B is de verwijzing naar de overrenteregeling opgenomen in artikel 18.
Overrenteregeling pensioenreglementen C en D
5.15.
De overrenteregeling, opgenomen als bijlage bij pensioenreglement C bevat de volgende bepalingen:
1.2.1.
Voor zover de beschikbare middelen dat toelaten en met inachtneming van de
volgende bepalingen worden op 1 januari van enig jaar (j) de op 31 december van het jaar (j-1) bestaande aanspraken, genoemd in artikel 20 van het reglement en de aanspraken bedoeld in 1.1 onder b, aangepast overeenkomstig de hierna beschreven wijziging van het prijsindexcijfer. (…)
1.2.2.
Het prijsindexcijfer is gelijk aan het afgeleide consumentenprijsindexcijfer
(consumentenprijsindexcijfer voor alle huishoudens, exclusief het effect van veranderingen in de kostprijsverhogende - zogenaamde indirecte - belastingen en de consumptiegebonden belastingen) van het jaar (j-1). (…)
1.4.1.
De beschikbare middelen op 1 januari van jaar j zijn:
a de voorziening indexering op 1 januari van jaar (j-1) plus
b de overrente over het jaar (j-1) op de premiereserve plus
c de overrente over het jaar (j-1) op de voorziening indexering.
1.6.1.
De overrente in een jaar (j) op de premiereserve is gelijk aan het rendement van de beleggingen van de premiereserve, verminderd met de rekenrente(n), die is (zijn) besloten in de tarieven die zijn gehanteerd voor de betaalde premies. Hij komt per 1 januari van jaar (j+1) in de beschikbare middelen.
1.6.2.
De overrente in een jaar (j) op de voorziening indexering is gelijk aan het rendement van de beleggingen van de voorziening indexering. Hij komt per 1januari van jaar (j+1) in de beschikbare middelen.
1.7.
voorziening indexering is het netto rendement dat zou worden behaald, wanneer de premiereserve en de voorziening indexering op 1 januari van een jaar volgens een door PVH bepaalde methodiek waren belegd in fictieve leningen van verschillende looptijd.
1.8.
Het netto rendement over een kalenderjaar van een fictieve lening van een bepaalde looptijd is het looptijdafhankelijke u-rendement van die lening volgens de systematiek van PVH, na aftrek van een door PVH bepaalde kostenvergoeding.
1.9.
Het u-rendement van een fictieve lening van een bepaalde looptijd wordt door PVH berekend overeenkomstig de methodiek van het Centrum voor verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars.
1.12.
PVH is bevoegd deze regeling, waaronder de in deze regeling omschreven fictieve leningen en het in deze regeling omschreven u-rendement, te wijzigen, indien het naar het oordeel van PVH redelijkerwijs onmogelijk is de premies, de koopsommen en de rendementen via de openbare markt voor obligatieleningen te beleggen tegen het in deze regeling omschreven u-rendement.
In de bijlage overrenteregeling van pensioenregeling D is een vrijwel gelijke tekst opgenomen.
5.16.
De rechtbank leest in de bijlage inzake de overrenteregeling dat indexatie afhankelijk is van beschikbare middelen en dat deze beschikbare middelen bestaan uit drie onderdelen waaronder de voorziening indexering. Deze beschikbare middelen zijn vervolgens ook gedefinieerd. Daarbij is onder meer in artikel 1.7. beschreven dat de voorziening indexering wordt bepaald aan de hand van een netto rendement dat zou worden behaald indien de beschikbare te beleggen gelden waren belegd in bepaalde fictieve leningen, die PVH, thans Aegon, volgens een bepaalde techniek had bepaald.
5.17.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van eisers gesteld dat artikel 1.7. van de bijlage bij pensioenreglement C onduidelijk is. De rechtbank overweegt dat bij artikel 1.7 van de bijlage bij pensioenreglement C inderdaad enkele woorden lijken te zijn weggevallen. Dit volgt uit de vergelijking met, het overigens gelijkluidende, artikel 1.6 in pensioenreglement D inzake de voorziening indexering, dat als volgt luidt:

Het rendement van de beleggingen van de premiereserve en van de voorziening indexering is het netto rendement dat zou worden behaald, wanneer de premiereserve en de voorziening indexering op 1 januari van een jaar volgens een door PVH bepaalde methodiek waren belegd in fictieve leningen van verschillende looptijd.
5.18.
Kennelijk is in artikel 1.7. van pensioenreglement C het eerste deel van de zin weggevallen. Deze verschrijving acht de rechtbank niet van zodanige omvang dat de gehele bijlage daardoor onduidelijk is en dat aan de bijlage daarom geen betekenis zou toekomen, zoals door eisers is bepleit. Door middel van uitleg van de bepaling moet daarentegen worden vastgesteld wat de betekenis ervan is en wat de gevolgen zijn van het wegvallen van een deel van de zin. Daarbij weegt mee dat bij de uitvoering van de pensioenregeling, deze fout kennelijk niet van belang is geweest. Eisers hebben er althans niet op gewezen dat zij bij de uitvoering van de indexering op basis van het u-rendement door het ontbreken van een deel van de zin problemen hebben ondervonden.
5.19.
In artikel 1.8. wordt vervolgens het netto-rendement gedefinieerd, en wel met een verwijzing naar de term u-rendement. En vervolgens wordt ook het u-rendement gedefinieerd. PVH, thans Aegon, berekent dit aan de hand van de methodiek van het Centrum voor verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars.
Overrenteregeling pensioenregelementen A en B
5.20.
De overrenteregelingen van pensioenreglementen A en B bevatten geen bepaling met een verwijzing naar beschikbare middelen en geen bepaling dat de aanspraken worden aangepast aan het consumentenprijsindexcijfer. In beide regelingen is de volgende bepaling opgenomen:
“Met in achtneming van de volgende bepalingen worden op 1 januari van enig jaar (j) de op 31 december van het haar (j-1) bestaande aanspraken aangepast overeenkomstig de behaalde overrente. (…)
De beschrijving van de overrente is vervolgens vrijwel gelijk aan de beschrijving van de overrente in de pensioenreglementen C en D. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij ten aanzien van de overrente regeling heeft overwogen onder 5.16 tot en met 5.19.
Uitleg
5.21.
De rechtbank is van oordeel dat in de diverse bijlagen inzake de overrente stapsgewijs is beschreven op welke wijze wordt bepaald of het pensioenfonds beschikbare middelen heeft om te indexeren en dat uit de bepalingen volgt dat de indexering afhankelijk is van een u-rendement. De regeling met betrekking tot het u-rendement was ten tijde van de totstandkoming van de pensioenreglementen een marktconforme regeling om het recht op indexering vast te stellen. Zoals eisers hebben betoogd en Aegon tijdens de mondelinge behandeling ook heeft bevestigd, is de overrenteregeling in de pensioenreglementen voor een niet pensioendeskundige niet gemakkelijk te begrijpen. Dat maakt echter niet dat deze niet is overeengekomen en niet moeten worden toegepast. Rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de pensioenreglementen in 1997 zijn vastgesteld, op een moment dat met betrekking tot de leesbaarheid van pensioenreglementen nog andere waarden en normen golden. Zo gold er geen verplichting om alle rechten en verplichtingen in een pensioenreglement in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen op te stellen. Dit volgt, anders dan eisers bepleiten, niet uit artikel 17 PSW (oud). Eisers hebben verder niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat de tekst van de bijlage inzake het u-rendement voor tweeërlei uitleg vatbaar is of op enig moment heeft geleid tot een discussie over de betekenis en uitwerking ervan. Eisers hebben tijdens de mondelinge behandeling nog opgemerkt dat het u-rendement sinds 2003 onder de 4% is gebleven. Hieruit leidt de rechtbank af dat het u-rendement jaarlijks is berekend en toegepast.
Tussen conclusie uitleg pensioenreglementen
5.22.
Gelet op dit een en ander volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog dat zij op basis van de pensioenreglementen recht hebben op indexatie van hun pensioenen op basis van de feitelijke winst. De in de pensioenreglementen opgenomen bepalingen inzake de indexering van de pensioenen van eisers houden in dat de pensioenen worden geïndexeerd als de beschikbare winst dat toelaat. Deze beschikbare winst wordt berekend aan de hand van een fictief rendement, het u-rendement.
Overige omstandigheden
5.23.
Eisers hebben een beroep gedaan op een aantal omstandigheden die volgens hen een rol spelen bij de uitleg van de pensioenreglementen. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden geen rol spelen bij de uitleg van de pensioenreglementen of niet tot een andere uitleg leiden dan geformuleerd onder 5.22. De rechtbank bespreekt deze omstandigheden hierna.
Voorwoord pensioenreglementen C en D
5.24.
Eisers wijzen erop dat in het voorwoord opgenomen in de brochures van pensioenreglementen C en D het volgende is opgenomen:

Daarom houden de werknemers die voor 1950 geboren zijn in grote lijnen hun oude pensioenregeling.
Eisers menen dat dit betekent dat voor eisers wiens pensioen is geregeld in deze pensioenreglementen de regeling inzake de indexering gelijk blijft en dat deze moet geschieden aan de hand van de feitelijk behaalde winst.
5.25.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stellingen op dit punt. Slechts is opgenomen dat de pensioenregelingen in grote lijnen gelijk blijven. Dat betekent dat veranderingen mogelijk zijn. Vervolgens wordt in de brochure ook gewezen op een beschikbare winstdeling en in de voorwaarden is de overrenteregelingen opgenomen.
5.26.
Bovendien hielden ook de tot dan bestaande pensioenregelingen niet in dat een onvoorwaardelijk recht bestond op indexatie op basis van de feitelijk behaalde winst. De rechtbank maakt uit de verwijzingen van eisers naar (i) een brochure van PVH uit 1975, (ii) een brochure uit 1984, (iii) het reglement van Stichting PVH uit 1985 en (iv) het pensioenreglement van mei 1994 op dat het de bevoegdheid van het bestuur was om te bezien of de middelen het zouden toelaten om toeslagen op de pensioenen vast te stellen.
5.27.
Voorts kan niet in geschil zijn dat de feitelijk behaalde winst ook tot 1998 niet steeds is uitgekeerd aan de verzekerden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van eisers hierover opgemerkt dat de sociale partners in december 1996 een akkoord hebben gesloten waarin onder meer is afgesproken dat een tijdelijk overbruggingspensioen voor bepaalde werknemers voor een bedrag van € 300 miljoen is gefinancierd uit de reserves van Stichting PVH en dat dit de zoveelste aanslag was op de reserves van Stichting PVH.
Pensioenkrant
5.28.
Eisers hebben een beroep gedaan op de pensioenkrant uit december 1998 (hierna: de pensioenkrant). Op pagina 1 van de pensioenkrant, bovenaan, is opgenomen “PVHRotterdam”. Daaruit leidt de rechtbank af dat de pensioenkrant een uitgave was van Optas. In deze pensioenkrant is op pagina 2 en op pagina 3 onder meer de volgende tekst opgenomen:

De tot 1 januari 1998 onder de oude regeling opgebouwde pensioenen blijven vanzelfsprekend volledig gehandhaafd, dus ook winstdelend.”
Verder zijn de onder meer de volgende teksten opgenomen:

PVH zal in 1998 samengaan met OPTAS Pensioenen N.V. Dit is van groot belang omdat de bedrijven het pensioen van al hun werknemers dan bij één verzekeraar kunnen onderbrengen. OPTAS is in 1990 door PVH opgericht. Ook wordt een Stichting Deelnemersraad opgericht voor de behartiging van de belangen van de verzekerden van OPTAS.”
en

Tot nu toe werd de winstdeling jaarlijks vastgesteld door het bestuur van PVH. Vanaf 1 januari 1998 komt er een marktconforme winstdeling gebaseerd op een objectieve rentemaatstaf, de “overrente”. Deze overrente wordt aangewend om de pensioenen aan te passen aan de prijsontwikkeling. Als de overrente over een jaar niet helemaal nodig is om te indexeren, zal het meerdere gereserveerd worden voor de jaren waarin de overrente niet helemaal voldoende is om te indexeren.
5.29.
Uit de CAO-norm vloeit voort dat bij de uitleg van het pensioenreglement de bewoordingen van de in 1998 uitgegeven pensioenkrant geen rol spelen. Het gaat immers om een objectieve uitleg van het pensioenreglement. Maar zelfs als de pensioenkrant in afwijking van het voorgaande bij de uitleg wordt betrokken, dan constateert de rechtbank dat de pensioenkrant een duidelijke verwijzing bevat naar de overrente en dat het gaat om een objectief te bepalen rentemaatstaf. De pensioenkrant bevat geen verwijzing naar een indexatie op grond van de feitelijk door Optas behaalde winst. De opmerking in de pensioenkrant dat de oude regeling winstdelend blijft, maakt dit niet anders. Daaruit kan en mag niet worden afgeleid dat geen verandering kwam in de regeling inzake de winstdeling. De rechtbank verwijst bovendien naar hetgeen zij onder 5.26 heeft overwogen en wijst er voorts nog op dat de pensioenkrant ook een verwijzing bevat naar de omstandigheid dat het bestuur jaarlijks de winstdeling en derhalve de indexatie vaststelde. Een en ander betekent dat de woorden in de pensioenkrant niet tot de door eisers gewenste uitleg van het pensioenreglement kunnen leiden.
Gelijk gebleven pensioenuitvoerder
5.30.
Eisers wijzen op de omstandigheid dat in de pensioenreglementen erop is gewezen dat de pensioenuitvoerder hetzelfde bleef. Hieruit konden en mochten de verzekerden echter niet afleiden, dat er dus geen verandering zou komen in de inhoud van het pensioen. Zo staat ook in het voorwoord van de brochures bij pensioenreglementen C en D dat de pensioenregeling in grote lijnen gelijk blijft. Dit daargelaten de eerdere conclusie van de rechtbank dat de pensioenreglementen zoals die golden voor 1998 ook niet uitgingen van een recht op verhoging op basis van de feitelijk behaalde winst.
Gerechtvaardigd vertrouwen
5.31.
Eisers hebben erop gewezen dat zij het gerechtvaardigd vertrouwen mochten hebben dat hun pensioenen op basis van de feitelijke winst zouden worden geïndexeerd. Dat gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen zij aan het niet-commerciële karakter van Optas, dat zich manifesteerde als voortzetting van het pensioenfonds van Stichting PVH en aan de omstandigheid dat de pensioenen mogelijk ook zijn verhoogd in de periode van 2 juli 1998 tot en met 2006.
5.32.
Over de mogelijke indexatie in de periode van 2 juli 1998 tot en met 2006 zijn eisers dermate vaag gebleven, dat de rechtbank hiermee bij haar beoordeling geen rekening kan houden. Verder weegt de omstandigheid dat Optas de totstandkoming van de pensioenreglementen geen commercieel karakter had, niet zwaarwegend genoeg om de bewoordingen van het pensioenreglement inzake de overrenteregeling en het u-rendement opzij te schuiven en te oordelen dat een gehele andere indexeringsregeling bedoeld is.
Brief vakbonden
5.33.
Eisers wijzen op een brief van 16 december 1996 van één van de vakbonden. In deze brief wordt verschillende keren erop gewezen dat de pensioenen waardevast blijven. Hieruit concluderen eisers dat sociale partners dus hebben besloten om de pensioenen aan te passen aan de prijsstijgingen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk vergaande conclusie niet kan worden getrokken op basis van relatief algemene uitlatingen in een brief van één van de vakbonden aan haar leden. Het gaat immers om een afspraak tussen de pensioenuitvoerder en de verzekerden die is vastgelegd in de pensioenreglementen.
Brief van Optas pensioenen
5.34.
Eisers wijzen op een brief van 25 februari 1998 van Optas Pensioenen (II) N.V. aan één van de eisers waarin Optas Pensioenen (II) N.V. heeft geschreven dat de geadresseerde na de omzetting van Stichting PVH in Optas Pensioenen (II) N.V. nog steeds goed verzekerd is. Deze enkele geruststelling in een brief aan één van de verzekerde leidt niet tot een andere uitleg van de pensioenreglementen.
Garanties
5.35.
Eisers wijzen op garanties, afspraken en toezeggingen die aan eisers zouden zijn gegeven bij de verschillende vennootschappelijke omzettingen en die kennelijk inhielden dat de winsten van Optas aan de verzekerden ten goede zouden komen en zouden worden aangewend om de pensioenen aan te passen aan de prijsstijgingen. Om te gelden tussen pensioenuitvoerder en verzekerden hadden de garanties in de pensioenreglementen opgenomen moeten worden. Dat is niet het geval. Eisers hebben voorts onvoldoende gesteld op basis waarvan de rechtbank bij de uitleg in overeenstemming met de CAO-norm eventueel buiten de pensioenreglementen om gegeven garanties moet meewegen. Ook is de rechtbank van oordeel dat eisers onvoldoende hebben toegelicht welke garanties ze precies bedoelen, voor zover ze iets anders bedoelen dan hetgeen is opgenomen in de pensioenkrant. Voor zover eisers bedoelen te wijzen op de inhoud van de statuten en op de fiscale regelingen die voor Optas golden, is de rechtbank van oordeel dat deze geen rol spelen bij de uitleg van de pensioenreglementen aan de hand van de CAO-norm, althans dat de bepalingen in de statuten en/of de fiscale regelingen niet een zodanige rol kunnen spelen bij de uitleg dat de bewoordingen van het pensioenreglement inzake de overrenteregeling en het u-rendement opzij moeten worden geschoven en moeten worden vervangen door een geheel andere indexeringsregeling.
Notitie notaris Buijn
5.36.
Eisers wijzen op een notitie van notaris Buijn (hierna: de notaris) van 4 december 1996. De notaris adviseerde het bestuur van Stichting PVH voorafgaand aan haar besluit van 16 december 1996 tot omzetting van Stichting PVH in Optas Pensioenen (II) N.V. In deze notitie heeft de notaris geschreven dat de door Optas gemaakte winsten ten goede komen aan de verzekerden:

Eén van de sterke punten van de Optas-groep is dat er geen externe aandeelhouders zijn die hun deelneming zien als een belegging die rendement dient op te brengen. Dit betekent dat uiteindelijk alle positieve resultaten die de Optas-groep maakt bestemd kunnen worden ten behoeve van de deelnemers, in de vorm van een winstdelingsregeling respectievelijk ten behoeve van de werkgevers in de vorm van premievrijstelling.
Het gaat hier om een notitie van de notaris die bestemd is voor het bestuur van Stichting PVH. Verzekerden bij Optas kunnen hieraan geen rechten ontlenen voor wat betreft de indexatie van hun pensioenen. Deze notitie maakt immers geen deel uit van hun pensioenreglementen. Ook aan de woorden van de notaris tijdens de bestuursvergadering dat het vermogen van Optas beklemd is en blijft, kunnen verzekerden dergelijke rechten niet ontlenen.
5.37.
Overigens blijkt uit niets dat de notaris bedoeld heeft te zeggen dat het vermogen van Stichting PVH tot in de eeuwigheid beklemd zou blijven. De notaris heeft niets meer geschreven dan dat op dat moment, in december 1996, het vermogen van Stichting PVH beklemd was en dat de omzetting naar Optas Pensioenen (II) N.V. daarin geen verandering bracht. De beklemming is zo ook in het jaarverslag van 1997 van Optas Pensioenen (II) NV opgenomen. Uit niets blijkt dat de notaris heeft bedoeld te schrijven dat die beklemming nooit zou kunnen worden opgeheven. Ook overigens merkt de rechtbank op dat de notaris heeft geschreven dat de positieve resultaten kunnen worden bestemd ten behoeve van de deelnemers, maar dat er niet staat dat dat
moet. De rechtbank wijst ook nog op de opmerking van de advocaat van eisers dat voor 1996 de reserves van Stichting PVH ook voor andere doeleinden zijn gebruikt dan de indexatie van de pensioenen van verzekerden.
Verzoek op grond van artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
5.38.
Eisers verzoeken de rechtbank om Aegon te verplichtingen stukken in het geding te brengen die betrekking hebben op de omzetting van Stichting PVH in Optas Pensioenen (II) N.V. Zij wijzen daarbij specifiek op de notitie van de notaris. Mede gelet op hetgeen de rechtbank onder 5.36 en 5.37 heeft overwogen, wijst zij dit verzoek af. Zij acht het voor haar oordeel in deze procedure niet van belang wat de bedoeling is geweest van de omzetting van Stichting PVH.
Tussenconclusie overige omstandigheden
5.39.
De rechtbank concludeert dat de overige door eisers genoemde omstandigheden niet tot de door eisers gewenste uitleg van de pensioenreglementen inzake indexatie leiden.
Overige grondslagen voor een recht op indexatie van de pensioenen
5.40.
Eisers doen nog een beroep op overige, niet contractuele, omstandigheden waarvan zij stellen dat die een grondslag vormen voor een zelfstandig recht op indexering van de pensioenen. De rechtbank volgt eisers hierin niet. De rechtbank bespreekt deze grondslagen in het hiernavolgende.
Artikel 95 Pensioenwet
5.41.
Eisers stellen dat het recht van eisers op indexering in ieder geval vanaf 1 januari 2009 onvoorwaardelijk is op grond van het bepaalde in artikel 95 Pensioenwet (Pw).
Dit artikel is bij de aanpassingen van de Pensioenwet in 2007 ingevoerd en bepaalt in lid 3 dat een toeslag alleen voorwaardelijk is indien de pensioenuitvoerder in met naam en toenaam in de wet genoemde uitingen een voorwaardelijkheidsverklaring heeft opgenomen.
5.42.
Artikel 95 Pensioenwet is op 1 januari 2009 in werking getreden. [2] Tussen partijen is niet in geschil dat voor zover communicatie voor 2009 onduidelijk is geweest en niet voldeed aan artikel 95 lid 3 Pw, niet het in artikel 95 Pw beschreven gevolg heeft. Eisers beroepen zich nadrukkelijk alleen op communicatie vanaf 2009.
5.43.
Met Aegon is de rechtbank van oordeel dat eisers onvoldoende specifiek zijn geweest voor wat betreft de onvolledige communicatie na de invoeringsdatum van artikel 95 Pw. Eisers hebben enkel in zijn algemeenheid geschreven dat in de in de wet bedoelde documenten een voorwaardelijkheidsverklaring geheel ontbreekt althans een voorwaardelijkheidsverklaring ontbreekt zoals die dwingendrechtelijk moet luiden. Gelet op het verweer van Aegon hadden zij hun stellingen op dit punt verder moeten aanvullen. Dat hebben ze niet gedaan. Daarom gaat de rechtbank aan hun stellingen op dit punt voorbij. Dit betekent dat zij zich ook niet hoeft uit te spreken over de betekenis van artikel 95 lid 3 Pw voor de pensioenrechten van eisers.
5.44.
Eisers wijzen voorts nog op strijd van het u-rendement met het in artikel 95 lid 1 Pw opgenomen vereiste van consistentie. Er dient op grond van lid 1 een consistent geheel te zijn tussen de gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van de voorwaardelijke toeslagen. Volgens lagere regelgeving is vereist dat op basis van de wettelijk voorgeschreven berekening met het rekeninstrument voor verzekeraars over een periode van 15 jaar een toeslagverlening wordt verwacht die in voldoende mate aansluit bij de gewekte verwachtingen, de toeslagambitie. Volgens eisers is de toeslagambitie de aanpassing van de pensioenaanspraken aan de prijsstijgingen. Zoals uit dit vonnis volgt is de rechtbank van oordeel dat Optas, nu Aegon, geen rechtens afdwingbare verwachtingen heeft gewekt inhoudende dat de pensioenaanspraken worden geïndexeerd aan de hand van de prijsstijgingen. Daarmee vervalt de grondslag aan dit verwijt van eisers en wijst de rechtbank dit af.
De statuten, de fiscale regeling en het wettelijk beklemde vermogen
5.45.
Eisers stellen dat Stichting PVH op grond van haar statuten en de wettelijke vereisten voor vrijstelling van vennootschapsbelasting verplicht was om de winst aan te wenden voor extra pensioen voor haar verzekerden en dat eisers op basis hiervan een rechtens afdwingbare aanspraak op indexatie hebben. Zij baseren zich daarvoor op het volgende:
- de winst was van oudsher bestemd voor en werd van oudsher gebruikt om de pensioenaanspraken te verbeteren en te verhogen. Onder andere door indexering van pensioenaanspraken met de stijging van de prijzen, om de koopkracht van de pensioenaanspraken op peil te houden en ze te beschermen tegen de inflatie (waardevast houden);
- bij de omzetting van Stichting PVH op 31 december 1997 is bewust gekozen voor een niet-commercieel karakter van Optas, zodat de winst, net als bij Stichting PVH ten goede zou komen aan de verzekerden. Dit is vastgelegd in de statuten en de afspraken met de contractanten en de verzekerden;
- ook bij het onderbrengen van de pensioenen van de niet havenmedewerkers in Optas Pensioenen N.V. in 1990 is er bewust voor gekozen dat de winst ten goede komt aan de verzekerden en wordt gebruikt om de pensioenaanspraken waardevast te houden door deze aan te passen aan de prijsstijgingen. Dit is zo met alle betrokkenen afgesproken;
- Stichting PVH heeft in het kader van de overgang van de Afdeling Vrijwillig II naar Optas Pensioenen N.V. met de werkgevers en de verzekerden afgesproken dat de door Optas behaalde winst ten goede komt aan de verzekerden voor het waardevast houden van hun aanspraken: dit blijkt uit de samenvatting winstdelingscondities;
- De bedoeling van Optas dat de winst ten goede komt aan de verzekerden en het niet commerciële karakter van Optas en de fiscale vereisten voor vrijstelling van de vennootschapsbelasting zijn verankerd in de statuten van Optas.
5.46.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stellingen op dit punt. In de procedure bij de Ondernemingskamer is de vraag al aan de orde gekomen of verzekerden van Optas aan de statuten of aan het voor Optas geldende fiscale regime zelfstandig rechten kunnen ontlenen. In deze procedure is deze vraag ontkennend beantwoord. De rechtbank wijst op jaarrekeningprocedure bij de Ondernemingskamer (overwegingen 3.3., 3.4. en 3.5. van dit vonnis) en de Hoge Raad (overweging 3.6. van dit vonnis). De Ondernemingskamer heeft nadrukkelijk overwogen dat alleen sprake was van een beklemming van een deel van het vermogen van Optas. Een beklemming gold niet voor het overige deel van het vermogen van Optas. Deze beklemming kon niet worden geconstrueerd door de bewoordingen van de statutaire bepalingen.
5.47.
Eisers waren geen partij in deze procedure, zodat de uitspraken jegens hen geen gezag van gewijsde hebben. De desbetreffende uitspraken zijn echter wel gezaghebbend. De rechtbank is van oordeel dat eisers in deze procedure geen andere feiten en of omstandigheden hebben gesteld dan in de betreffende procedure, die maken dat zij tot een ander oordeel moet komen dan de Ondernemingskamer en de Hoge Raad. Ook de rechtbank is van oordeel dat eisers aan de statuten geen zelfstandig recht op indexatie van hun pensioenen kunnen ontlenen en zij maakt de overwegingen van de Ondernemingskamer en het hof het tot de hare. Het gestelde recht op indexatie was niet in de statuten van Optas vastgelegd en kan niet worden afgeleid uit de statutaire doelomschrijving van Optas noch uit de statutaire verplichting om de winst en de reserves (behoudens een dividenduitkering van ten hoogste 5% van het geplaatste kapitaal) aan te wenden in overeenstemming met het doel van Optas. Eisers hebben nog gewezen op het fiscale regime, maar de rechtbank is van oordeel dat als eisers geen rechten kunnen ontlenen aan de statutaire bepalingen, dit eveneens geldt voor het fiscale regime, dat op de statutaire bepalingen is gebaseerd.
5.48.
Eisers doen nog een beroep op een arrest van de Hoge Raad van 24 september 1976 (ECLI:NL:HR:1976:AC5780, NJ 1978/245). Dat arrest zag echter op de vraag of een verzekeringnemer bij een onderlinge levensverzekeringmaatschappij, na als lid van de onderlinge te zijn uitgetreden, aanspraak had op uitkering van door de onderlinge gemaakte rentewinst over door hem gesloten (bij zijn uittreden premievrij gemaakte) pensioenverzekeringen. Optas is echter geen onderlinge levensverzekeringsmaatschappij en is dit ook nooit geweest, zodat de situatie in dat arrest niet vergelijkbaar is met de onderhavige kwestie en de beslissing van de Hoge Raad geen steun biedt voor het standpunt waarop eisers zich beroepen.
5.49.
Eisers hebben voorts nog aangevoerd dat Optas de rechtbank Rotterdam in de procedure over het beklemde vermogen verkeerd heeft geïnformeerd. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake de ontklemming van het beklemde vermogen oorspronkelijk afkomstig van Stichting PVH acht de rechtbank voor deze procedure echter niet van belang. De rechtbank heeft al geoordeeld of zal in het hiernavolgende oordelen dat eisers geen rechten hebben op indexatie van hun pensioenen op basis van de beschikbare winst en dat ze geen eigendomsrechten hebben op het bedrag van € 2,5 miljard. Dat betekent dat het in het kader van deze procedure niet relevant is of dit vermogen deels beklemd is of niet als bedoeld in artikel 2:18 lid 6 BW. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stellingen van eisers voor zover die zien op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake de ontklemming van het beklemde vermogen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de beklemming van het vermogen met name een belemmering vormde voor Optas voor wat betreft de aanwending van het vermogen. Zoals in eerdere procedures is geoordeeld, leverde de beklemming de verzekerden geen afdwingbare rechten op.
Beroep op u-rendement is nietig althans vernietigbaar
5.50.
Eisers stellen dat als uit de pensioenreglementen zou volgen dat de indexering afhankelijk is van het u-rendement en eisers dit zouden hebben kunnen begrijpen, deze afhankelijkheid van het u-rendement nietig, althans vernietigbaar is, althans buiten toepassing dient te blijven, wegens strijdigheid hiervan met wettelijke bepalingen, artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna EP EVRM) en artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna Handvest EU), de statuten van Optas, de goede zeden en de openbare orde en de redelijkheid en billijkheid (artikelen 2:14, 2:15, 3:40, 2:8 en 6:248 BW). En voorts omdat Optas de verzekerden in dat geval in strijd met hun informatieverplichting niet juist heeft geïnformeerd. Eisers lichten hun stellingen op dit punt als volgt toe:
- het u-rendement is in strijd met fiscale regels: het rendement moet worden uitgekeerd aan verzekerden en mag niet worden opgepot, omdat er geen belasting over is betaald;
- het u-rendement is in strijd met de bepaling inzake het beklemde vermogen: dat beklemde vermogen moest aan de verzekerden ten goede komen;
- het u-rendement is in strijd met de eigendomsrechten van de verzekerden en hun recht op indexering;
- de afhankelijkheid van het u-rendement is nietig, althans vernietigbaar omdat indexering onvoorwaardelijk was en Optas verplicht was de winst aan te wenden ten behoeve van de verzekerden;
- er ontbreekt een voorwaardelijkheidsverklaring als bedoeld in de pensioenwet, waardoor de indexering met de prijsstijging onvoorwaardelijk is.
- verder is het u-rendement in strijd met de goede zeden, openbare orde en redelijkheid en billijkheid omdat door de regeling inzake het u-rendement winst niet aan verzekerden toekomt.
5.51.
De rechtbank wijst deze stellingen van eisers af. In het vorengaande heeft de rechtbank, met uitzondering van het beroep van eisers op het EP EVRM en het Handvest, de bezwaren van eisers besproken en het beroep van eisers hierop afgewezen. Om de daar genoemde redenen kunnen deze gronden het oordeel dat de bepalingen inzake het u-rendement nietig dan wel vernietigbaar zijn, niet dragen. In het hierna volgende zal de rechtbank de stellingen van eisers inzake het EP EVRM en het Handvest beoordelen en tot de conclusie komen dat ook deze stellingen moeten worden afgewezen. Hieruit volgt dat ook deze gronden het oordeel dat de bepalingen inzake het u-rendement nietig dan wel vernietigbaar zijn, niet kunnen dragen. Voor zover eisers een beroep doen op de goede zeden, de openbare orde en de redelijkheid en billijkheid, dan hebben zij deze gronden onvoldoende toegelicht. Een enkele verwijzing naar deze gronden volstaat niet.
Tussenconclusie overige grondslagen voor een recht op indexatie van de pensioenen
5.52.
Ook afgezien van de uitleg van de pensioenreglementen kunnen eisers jegens Optas, nu Aegon, geen aanspraak maken op onvoorwaardelijke indexering van de pensioenen op basis van de feitelijk door Optas, nu Aegon, behaalde winst.
Deel II: Eigendomsrechten
5.53.
Eisers baseren hun vorderingen tot indexering van hun pensioenen ook op eigendomsrechten. Zij stellen dat ze eigendomsrechten hebben op de door Optas behaalde winst en op indexering. En ze stellen dat ze economische eigendomsrechten hebben op de door Optas behaalde winst. Zij wijzen erop dat pensioenen vallen onder het eigendomsbegrip zoals geformuleerd in artikel 1 EP EVRM en artikel 17 Handvest EU. Het zijn immers rechten en belangen die onderdeel vormen van vermogensbestanddelen en een economische waarde vertegenwoordigen. Een en ander blijkt volgens eisers uit uitspraken van het hof Den Haag en andere rechtbanken en uit uitspraken van het Hof van Justitie voor de Europese Unie. Onder eigendom in de zin van deze artikelen vallen ook legitieme verwachtingen dat een pensioenaanspraak in de toekomst zal worden verkregen.
5.54.
In de procedures bij het hof Den Haag hebben eisers dezelfde stellingen subsidiair ingenomen. Het hof Den Haag heeft de vraag inzake de eigendomsrechten van de verzekerden bij Optas beantwoord onder de kop “
Is de € 2,5 miljard eigendom van [appellante 1] c.s.[de rechtbank gebruikt hierna de term appellanten]
en de overige Optas-verzekerden”. Het hof heeft verder overwogen dat de vorderingen van de appellanten in deze procedure wat dit betreft uitsluitend zijn gegrond op de schending van statutaire, fiscale en eigendomsaanspraken omdat het de appellanten niet ging om indexeringsrechten. Het hof heeft vervolgens geconcludeerd dat geen sprake is van eigendom in de zin van het Burgerlijk Wetboek dan wel in de zin van artikel 1 EP EVRM en artikel 17 EU Handvest van de Optas-verzekerden en dat deze bepalingen geen eigendomsrechten aan appellanten toekennen waarop zij jegens Aegon een beroep kunnen doen. De rechtbank verwijst naar hetgeen onder 3.9. van dit vonnis is opgenomen.
5.55.
De arresten van het hof Den Haag hebben tussen partijen in deze procedure geen gezag van gewijsde, omdat eisers geen partij waren in deze procedure. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om in deze procedure af te wijken van het oordeel van het hof Den Haag en zij maakt de overwegingen van het hof tot de hare.
5.56.
Het hof Den Haag heeft onder 6.6. van de arresten overwogen dat pensioenrechten of pensioenaanspraken of vorderingen betreffende pensioen of indexaties een verbintenis betreffen en geen zaak in de van artikel 5:1 BW en hierop dus geen eigendomsrechten rusten. Met het hof is de rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor de eventuele individuele of gezamenlijke aanspraken van eisers op het vermogen dat ten tijde van de fusie van Optas met Aegon op de balans van Optas stond.
Het hof Den Haag vervolgt onder 6.7 van de arresten dat statutaire of fiscale rechten geen eigendomsrechten of andere goederenrechtelijke rechten kunnen creëren en slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak kunnen opleveren. De rechtbank heeft onder 5.45. tot en met 5.49. al overwogen dat eisers voor wat betreft hun aanspraken of rechten op pensioen en indexaties geen verbintenisrechtelijke aanspraken kunnen ontlenen aan statutaire bepalingen of fiscale vrijstellingsregelingen.
5.57.
Het hof Den Haag overweegt onder 6.9. van de arresten dat artikel 1 EP EVRM eerst en vooral bedoeld is om burgers tegen de aantasting door de overheid van het daarin gelegde eigendomsrecht te beschermen en niet bedoeld is om direct te worden toegepast. Wel kan het artikel indirecte toepassing krijgen, bijvoorbeeld bij de invulling van open normen of contractuele bepalingen of in het geval een nationale wetsbepaling waarop een van de partijen zich beroept strijdig is met artikel 1 EP EVRM. Het hof vervolgt dat appellanten een betoog langs deze lijn niet hebben gevoerd en dat evenmin uit het betoog van appellanten duidelijk wordt welke (indirecte) betekenis dan aan die toepassing zou moeten worden gegeven.
De rechtbank komt in deze procedure tot dezelfde conclusie. Eisers hebben in de dagvaarding evenmin argumenten opgebracht, althans zij hebben deze onvoldoende gemotiveerd, waarop een indirecte toepassing van artikel 1 EP EVRM kan worden gegrond.
5.58.
Voor wat betreft het Handvest geldt volgens het Hof in overweging 6.10 van de arresten dat dit slechts van toepassing is als het gaat om een situatie die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt (artikel 51 Handvest) en dat de reikwijdte van het Handvest dus beperkter is dan die van het EVRM. Appellanten hebben echter nagelaten duidelijk te maken om welke regel van primair of secundair Unierecht het in deze zaak zou moeten gaan en daarop strandt volgens het Hof het beroep op artikel 17 Handvest.
De rechtbank komt in deze procedure tot dezelfde conclusie. Eisers hebben in de dagvaarding evenmin duidelijk gemaakt om welke regel van primair of secundair Unierecht het in deze zaak zou moeten gaan, zij hebben althans hun stellingen op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
5.59.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben eisers hun stellingen ten aanzien van de eigendomsrechten nog wel nader ingevuld. Zij hebben daarbij verwezen naar de procesinleiding die zij bij de Hoge Raad hebben ingediend in verband met hun cassatieberoep tegen de arresten van het hof. De mondelinge behandeling is echter in beginsel niet het moment waarop partijen geheel nieuwe argumenten aan hun stellingen ten grondslag kunnen leggen, mede gelet op het karakter van de mondelinge behandeling, het recht van hoor en wederhoor en de goede procesorde. De verwijzing naar de procesinleiding is voorts onvoldoende om Aegon en de rechtbank de argumenten van eisers volledig in ogenschouw te laten nemen. Een en ander betekent dat eisers met de verwijzing naar de procesinleiding tijdens de mondelinge behandeling hun aanvullende stellingen op dit punt onvoldoende hebben toegelicht. De rechtbank ziet geen aanleiding om eisers hiertoe alsnog de gelegenheid te geven.
Deel III: onrechtmatige daad
5.60.
Eisers wijzen verder op de verplichting van Optas en Aegon tot goed ondernemerschap, op de bijzondere zorgplicht van Optas en op de redelijkheid en billijkheid die ertoe leiden dat Optas de pensioen van eisers moeten indexeren.
5.61.
Eisers wensen met deze gronden hun stellingen dat zij rechten kunnen uitoefenen op de binnen Optas gegenereerde winsten te onderbouwen. Echter ook deze gronden kunnen het oordeel dat Optas verplicht was en is om de behaalde winsten te gebruiken om de pensioenen van de verzekerden te indexeren, niet dragen. De rechtbank heeft in Deel I al overwogen dat eisers geen contractuele aanspraken hebben op de door Optas behaalde winsten. Er gelden in Nederland geen algemene maatschappelijke opvattingen en overtuigingen die inhouden dat een pensioenuitvoerder als Optas de door haar behaalde winsten moet gebruiken om pensioenen jaarlijks ten minste waardevast te houden. Ook niet als de winsten zijn opgebracht met de door en voor de verzekerden betaalde premies die onderdeel zijn van hun arbeidsbeloning. Bovendien zijn de sociale partners in 1997 een indexering overeengekomen, die op dat moment marktconform was. De rechtbank heeft verder in Deel II al overwogen dat eisers geen eigendomsrechten kunnen uitoefenen op de behaalde winsten en het daarmee gevormde vermogen. De verplichting tot aanpassing van pensioenen vloeit ook niet voort uit het recht van ouderen om een waardig en zelfstandig leven te leiden en aan het maatschappelijke en culturele leven deel te nemen, zoals vastgelegd in artikel 25 van het Handvest EU en artikel 15 van de pijler Sociale rechten.
5.62.
Op pensioenuitvoerders rust een zwaarwegende zorgplicht, er is immers sprake van een ongelijkwaardige situatie. De rechtbank verwijst daartoe naar de conclusie van A-G De Bock van 27 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:954, waarin de zorgplicht in bijzonder wordt geplaatst in de sleutel van de informatievoorziening en communicatie vanuit de pensioenuitvoerder. Deze zwaarwegende zorgplicht houdt echter niet in dat pensioenuitvoerders verplicht zijn de pensioenen waardevast te houden, als vermogen daartoe aanwezig is, maar tussen de pensioenuitvoerder en de verzekerden geen contractuele afspraken met die strekking gelden. Een dergelijk vergaande inbreuk op de eigendomsverhoudingen binnen een pensioenfonds is naar het oordeel van de rechtbank alleen mogelijk op basis van een wettelijke bepaling en die ontbreekt.
5.63.
Eisers wijzen erop dat hun koopkracht de afgelopen jaren is gedaald door de stijgende prijzen en het uitblijven van indexatie. Ook dat is geen grond waarop eisers rechten kunnen doen gelden op het bij Aegon aanwezige vermogen. Eisers zijn niet de enige verzekerden waarbij de indexering van de pensioenen is uitgebleven. De rechtbank heeft bovendien onder 5.3. al gewezen op de overweging in de beschikking van de Ondernemingskamer dat Aegon in een zakelijke deal een koopsom van € 1,5 miljard heeft betaald voor Optas en dat voor zover op basis van een samenstel van toezeggingen en andere factoren al geconcludeerd zou kunnen worden dat eisers aanspraken konden maken op binnen Optas aanwezig vermogen, door de betaling van de koopsom dit vermogen is verschoven naar Stichting Optas.
5.64.
Ook de verwijzing naar artikel 2:8 BW baat eisers niet. Artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat dit artikel geldt voor een rechtspersoon zelf en voor degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken. Dit artikel geldt derhalve niet voor eisers die een contractuele relatie met Optas, nu Aegon, hebben.
5.65.
Eisers wijzen nog op artikel 2:320 BW. Ook hieraan gaat de rechtbank voorbij. Het artikel bepaalt dat hij die anders dan als lid of aandeelhouder een bijzonder recht jegens een verdwijnende vennootschap heeft, een gelijkwaardig recht in de verkrijgende rechtspersoon moet krijgen of schadeloosstelling. In artikel 2:320 lid 1 BW wordt nadrukkelijk gewezen op een recht op een uitkering van winst of tot het nemen van aandelen. Aldus bepaalt dit artikel wat er bij een fusie moet gebeuren met bestaande rechten. Het kan niet de grondslag vormen voor de creatie van een zelfstandig recht. Zoals eerder is geoordeeld, was de gestelde indexatie niet opgenomen in de statuten van Optas en volgt daar ook niet uit. Artikel 2:320 BW biedt daarom geen grondslag voor de vorderingen van eisers.
5.66.
Tot slot wijzen eisers nog op de goede zeden, fundamentele beginselen van onze rechtsorde, algemene belangen van fundamentele aard en de bijzondere zorgplicht van Aegon als rechtsopvolger van Optas. Deze bijzondere zorgplicht lichten ze toe met een verwijzing naar artikel 3:10 van de Wet op het financieel toezicht, de doelen en kernwaarden vastgelegd in de Gedragscode van Aegon en principe 2.4. van de Corporate governance code. Het beroep op deze gronden hebben eisers onvoldoende toegelicht. Een enkele verzuchting is onvoldoende voor het baseren van een zo vergaande verplichting van Aegon tot het ter beschikking stellen van een eigenlijk onbekend bedrag voor de indexatie van de pensioenen van eisers.
Deel IV: subsidiaire gronden voor indexering
5.67.
Eisers noemen een aantal subsidiaire gronden waarop zij hun rechten op indexering baseren. De primair gestelde feiten en omstandigheden betekenen volgens eisers dat Aegon onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld. Eisers lichten deze stelling niet verder toe. Dat had wel gemoeten, want zonder nadere toelichting is voor de rechtbank niet duidelijk waarom de door eisers gestelde feiten en omstandigheden primair niet tot een contractueel of zelfstandig recht op indexering leiden, maar subsidiair wel tot een recht op schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad. Aan dit verwijt gaat de rechtbank dan ook voorbij.
5.68.
Voorts heeft Optas, nu Aegon, volgens eisers onrechtmatig gehandeld door de winst aan te merken als eigen vermogen van Optas in plaats van deze aan te wenden voor indexering. Deze onjuiste kwalificatie is er mede de oorzaak van dat Aegon zich door de fusie met Optas de € 2,5 miljard heeft toegeëigend. Hieruit volgt dat Optas ook onrechtmatig heeft gehandeld door de fusie, waardoor Aegon zich de 2,5 miljard onrechtmatig kon toe-eigenen. De rechtbank volgt eisers hierin niet. De Ondernemingskamer heeft in haar beschikking geoordeeld dat Optas het toen aanwezige vermogen als eigen vermogen in de balans kon opnemen. Ook het hof Den Haag is in 2024 tot dit oordeel gekomen. In deze procedure oordeelt ook de rechtbank dat eisers geen eigendomsrechten kunnen uitoefenen op de € 2,5 miljard. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op het punt van de kwalificatie van het vermogen in de jaarrekening van Optas, nu Aegon anders te oordelen dan de Ondernemingskamer in 2009 en het hof in 2024. Er is dus geen sprake van een onrechtmatige toe-eigening door Optas of Aegon van € 2,5 miljard.
5.69.
Eisers hebben ook nog erop gewezen dat Aegon onrechtmatig heeft gehandeld door zich bij de fusie de € 2,5 miljard van Optas toe te eigenen. Aan deze stellingen gaat de rechtbank voorbij. De fusie brengt immers geen verandering in de rechten van eisers. Zij kunnen jegens Aegon dezelfde rechten uitoefenen als jegens Optas, de verdwijnende vennootschap. Door de fusie zijn geen rechten van eisers verloren gegaan, zodat het gestelde onrechtmatig handelen van Aegon niet is komen vast te staan.
5.70.
Een en ander betekent dat ook de subsidiaire vorderingen van eisers worden afgewezen.
Conclusie ten aanzien van de indexering
5.71.
Gelet op dit een en ander concludeert de rechtbank dat eisers geen rechten hebben op de gevorderde onvoorwaardelijke indexering van hun pensioenen aan de hand van de stijging van de consumentenprijsindex.
Overige vorderingen inzake indexatie, vorderingen III tot en met V en VIII
5.72.
De vorderingen III tot en met V en VII betreffen veroordelingen van Aegon in het verlengde van de gestelde aanspraken van eisers op indexatie van hun pensioenen en op het bedrag van € 2,5 miljard. Eisers vorderen met de vordering III tot en met V de veroordeling van Aegon om hun aanspraken volledig af te financieren, het bedrag van € 2,5 miljard in de jaarrekening als schuld aan eisers aan te merken en haar statuten te wijzigen. De vordering VII betreft de veroordeling van Aegon om stukken te overleggen waaruit blijkt dat ze aan door de rechtbank opgelegde veroordelingen heeft voldaan. Gelet op de afwijzing van de vorderingen van eisers onder I en II zal de rechtbank ook deze, daarop voortbouwende vorderingen van eisers afwijzen. Zij verwijst daartoe onder meer naar hetgeen zij heeft overwogen in 5.68. en in 5.69.Gelet op de nauwe samenhang tussen al deze vorderingen, behoeft verder dit geen aparte motivering. Daarbij merkt de rechtbank op dat dezelfde vorderingen subsidiair zijn ingebracht in de procedure bij het hof Den Haag die heeft geleid tot het arrest van het hof. Ook het hof Den Haag heeft deze vorderingen afgewezen.
BELEGGINGSSCHADE
5.73.
Op basis van de pensioenreglementen A en B werden de door en vanwege eisers 16 tot en met 37 betaalde premies belegd in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen. Waar in de komende paragrafen wordt verwezen naar eisers worden hiermee eisers 16 tot en met 37 bedoeld. Optas was als gevolg van haar fiscale status vrijgesteld van het betalen van vennootschapsbelasting. Daardoor kon zij de op de rendementen van buitenlandse beleggingen in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen ingehouden bronbelasting terugvragen. Als gevolg van de fusie verdween Optas. Aegon, de verkrijgende vennootschap, kent geen vrijstelling van vennootschapsbelasting. Dit betekent dat ingehouden bronbelasting na de fusie niet meer kan worden teruggevraagd. Na de fusie heeft Aegon de participaties in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen gewijzigd. Dit alles is tussen partijen niet in geschil.
5.74.
Eisers stellen dat Optas niet de bevoegdheid had om de participaties in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen te vervangen door participaties zonder de mogelijkheid om ingehouden bronbelasting terug te vragen. En Aegon dus ook niet.
De rechtbank acht de omzetting niet relevant, omdat door de fusie – die in deze procedure niet onderwerp van geschil is – de mogelijkheid om ingehouden bronbelasting terug te vorderen, niet meer bestond, ook niet als de participaties ongewijzigd waren gebleven.
Voor zover eisers aan hun vorderingen ten grondslag leggen dat Aegon de participaties in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen niet mochten veranderen of niet goed hebben veranderd, gaat de rechtbank dan ook hieraan voorbij. Gegeven de omstandigheid dat de vrijstelling van bronbelasting als gevolg van fusie was komen te vervallen, hebben eisers onvoldoende feiten en of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Aegon met het vervangen van participaties in de Optas Combi Mix-beleggingsfondsen jegens eisers onzorgvuldig heeft gehandeld. Gelet op het verlies van vrijstelling, was het misschien zelfs nodig dat Aegon participaties verving, om zo, gegeven de fusie, een beter resultaat te krijgen voor verzekerden.
5.75.
Eisers stellen voorts dat Optas en Aegon niet alleen door het vervangen van de participaties maar ook door de fusie inbreuk maken op de rechten en belangen van eisers en in strijd handelen met de pensioenregelingen- en verzekeringen en de wettelijke bepalingen. Zij verwijzen daarbij in het bijzonder op (i) de bijzondere zorgplicht van pensioenuitvoerders als opgenomen in artikel 3:10 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), (ii) de principes in de Dufas Code Vermogensbeheerders waaronder handelen in belang van klanten, eerlijk zaken doen, integer en zorgvuldig handelen, (iii) de doelen en kernwaarden in de Gedragscode Aegon, (iv) principe 2.4. van de Corporate Governance Code en (v) de redelijkheid en billijkheid. Ook wijzen zij (vi) op de verplichting van Optas en Aegon om de beleggingen van deelnemers prudent te beheren.
5.76.
Bij de fusie zijn de rechten en plichten van Optas jegens eisers overgegaan op Aegon. Normaal gesproken moet een wederpartij bij een contractsovername hiermee instemmen. Bij een juridische fusie is dit anders geregeld. Afdeling 3.5.1A Wft bepaalt dat onder omstandigheden de instemming van DNB met de fusie waarbij pensioenverzekeraars zijn betrokken in de plaats treedt van de medewerking van de verzekerden.
5.77.
DNB heeft de fusie beoordeeld. Daarbij heeft zij, zoals Aegon, onweersproken door eisers, heeft gesteld, pas ingestemd met de fusie nadat Aegon had beloofd € 5 miljoen in de Optas Combi Mix beleggingsfondsen te storten op basis van een deskundige berekening althans beredeneerde schatting van het nadeel dat verzekerden leden door het wegvallen van de vrijstelling van bronbelasting. In 2024 heeft Aegon uiteindelijk in totaal een bedrag van € 12,25 miljoen beschikbaar gesteld. Dit bedrag is tot stand gekomen in schikkingsonderhandelingen tussen Aegon en FNV Havens. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Aegon benadrukt dat zij met het betalen van dit bedrag geen aansprakelijkheid heeft erkend, maar slechts het bestaande geschil wilde beëindigen.
5.78.
De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden is of eisers Aegon als gevolg van de fusie een verwijt kunnen maken. In diverse (wettelijke) regelingen is vastgelegd hoe Aegon zich dient te gedragen. Zo bestaat er naast een publieke zorgplicht van Aegon (waarover de Wft gaat en ter zake waarvan het toezicht plaatsvindt door instellingen als de AFM en de DNB) ook een civielrechtelijke zorgplicht van Aegon jegens eisers. Wat de civielrechtelijke zorgplicht precies inhoudt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Bij de bepaling van de inhoud daarvan kunnen de (publiekrechtelijke) gedragsnormen, en de vraag of daaraan is voldaan, een rol spelen. Op grond van artikel 4:42a Wft dient Aegon op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van eisers in acht te nemen. De toevoeging dat het moet gaan om ‘gerechtvaardigde belangen’ beoogt te expliciteren dat de financiële dienstverlener uitsluitend die belangen moet behartigen die rechtstreeks door de financiële dienstverlening worden geraakt en waarvan de behartiging in redelijkheid kan worden verwacht van de financiële dienstverlener. [3]
5.79.
De zorgplicht van Aegon en eerder Optas brengt mee dat zij zich bij hun besluit om te fuseren rekenschap moesten geven van de belangen van verzekerden. Een fusie is een complex gebeuren met plussen en minnen waarvan niet steeds op voorhand duidelijk is wat het saldo daarvan zal zijn. Maar denkbaar is dat een nadeel van een fusie voor één van de betrokkenen, zoals in dit geval verzekerden, duidelijk is, waardoor in redelijkheid van (hier) Aegon kan worden verwacht dat zij voorzieningen treft om dit nadeel te mitigeren én dat bij gebreke daarvan sprake kan zijn van schending van de zorgplicht jegens de betreffende polishouders.
5.80.
Door de fusie verdween een fiscaal voordeel waarvan eisers door de participaties in de Optas Combi Mix beleggingsfondsen profiteerden. DNB heeft als voorwaarde voor de fusie gesteld dat Aegon het door eisers geleden nadeel compenseerde. Dit heeft Aegon gedaan. Zij heeft een schadebedrag betaald dat door deskundigen is vastgesteld op basis van berekeningen van het veronderstelde nadeel. Dit heeft Aegon althans onweersproken door eisers gesteld. Eisers hebben onvoldoende gemotiveerd gesteld, noch is anderszins gebleken dat zij meer schade hebben geleden als gevolg van de fusie dan het bedrag dat Aegon uiteindelijk in 2024 heeft betaald. Zij hebben weliswaar gesteld dat een bedrag van € 11,5 miljoen te laag is omdat het netto rendementsverlies aanzienlijk groter is dan waarvan Aegon uitgaat, maar zij hebben dit niet nader toegelicht. Dat had wel gemoeten, omdat Aegon en de vakbond zich bij het berekenen van het schadebedrag hebben laten bijstaan door deskundigen en daarmee de enkele stelling van eisers op dit punt voldoende hebben weerlegd.
5.81.
Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat eisers onvoldoende feiten en of omstandigheden hebben gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Aegon bij de fusie voor wat betreft het verlies van de fiscale status van Optas onzorgvuldig heeft gehandeld jegens eisers. Zij hebben het verwachtte nadeel gecompenseerd en daarmee aan hun zorgplicht voldaan.
5.82.
Voor zover eisers een apart beroep willen doen op de andere door haar genoemde gronden (zie onder 5.75,), dan hebben zij ook hiervoor onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. De conclusie is dat de vordering van eisers tot het vergoeden van beleggingsschade zal worden afgewezen.
PROCESKOSTEN
5.83.
De conclusie is dat alle vorderingen van eisers worden afgewezen. Eisers worden daarom veroordeeld de proceskosten (inclusief nakosten) te betalen. De proceskosten van Aegon worden begroot op:
- griffierecht
688
- salaris advocaat
1.228
(2 punten × € 614)
- nakosten
178
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094
5.84.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten van € 2.094, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als eisers niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
veroordeelt eisers tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.4.
verklaart de veroordelingen onder 6.2. en 6.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot, mr. A.C. Bordes en mr. D.E. Alink en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.

Voetnoten

1.Deze feiten zijn deels overgenomen uit de door Aegon overgelegde arresten van het hof Den Haag van 9 april 2024 (ECLI:NL:GHDHA:2024:489 en ECLI:NL:GHDHA:2024:490) gewezen tussen Aegon en andere verzekerden.
2.Besluit van 20 december 2007 tot wijziging van het Besluit van 18 december 2006 (Stb. 707) tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen van de Pensioenwet en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet /
3.Kamerstukken II 2012/13, 33 632, nr. 3, p. 27