ECLI:NL:RBDHA:2024:18971

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
C/09/663296 / HA RK 24-150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

Op 7 november 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, geboren in Suriname uit Nederlandse ouders. Verzoekster, die bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkreeg, verzocht de rechtbank om vast te stellen dat zij het Nederlanderschap niet had verloren. De IND, vertegenwoordigd door een ambtenaar, concludeerde tot afwijzing van dit verzoek. De rechtbank heeft de feiten en stukken in de procedure bestudeerd, waaronder het verzoekschrift en correspondentie van de IND en verzoekster. Tijdens de zitting op 10 oktober 2024 trok verzoekster haar subsidiaire verzoek tot vaststelling van het moment van verlies van de Nederlandse nationaliteit in, waardoor het verzoek nu enkel gericht was op de vaststelling van het Nederlanderschap.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek gegrond was op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), maar dat zij niet bevoegd was om het Nederlanderschap te verlenen. De rechtbank concludeerde dat verzoekster op 25 november 1975, bij de onafhankelijkheid van Suriname, de Nederlandse nationaliteit had verloren en dat zij geen optierecht had op basis van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS). De rechtbank verwierp de argumenten van verzoekster, waaronder het beroep op het Europese evenredigheidsbeginsel en eerdere uitspraken van de Hoge Raad en de Raad van State. Uiteindelijk werd het verzoek afgewezen, zonder veroordeling van de IND in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-150
Zaaknummer: C/09/663296
Datum beschikking: 7 november 2024

Beschikking op het op 19 maart 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J. Singh te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: [naam] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 24 juli 2024 van de IND;
  • de brief van 29 augustus 2024 van verzoekster.
Op 10 oktober 2024 is de zaak op een zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster bijgestaan door haar advocaat en [naam] namens de IND.

Feiten

  • Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats] , Suriname, uit Nederlandse ouders.
  • Suriname maakte op dat moment als district deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden.
  • Verzoekster verkreeg bij geboorte op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) de Nederlandse nationaliteit door afstamming uit een Nederlandse vader.
  • Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
  • Verzoekster woonde ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS in Suriname.
  • Op [dag] 1991 werd verzoekster meerderjarig in de zin van artikel 1 lid 1 van de TOS.
  • Verzoekster is in het bezit van een Surinaams paspoort, afgegeven op 2 maart 2020 te Paramaribo, Suriname, geldig tot 2 maart 2025, met vermelding van de Surinaamse nationaliteit.

Verzoek en het standpunt van de IND

Op de zitting heeft verzoekster haar (subsidiaire) verzoek tot vaststelling van het moment waarop zij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren ingetrokken.
Hierdoor strekt het verzoekschrift nu nog tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van dit verzoek.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
In geschil is of verzoekster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daarvoor – samengevat – het volgende aan.
Bij haar geboorte verkreeg verzoekster automatisch de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS was verzoekster minderjarig en deelde zij in het verlies van de Nederlandse nationaliteit van haar ouders en volgde zij haar ouders in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Verzoekster heeft dus nooit zelf actief afstand gedaan van haar Nederlandse nationaliteit. Toen zij meerderjarig was, heeft verzoekster zich in 1991 en nogmaals in september 1997 gewend tot de Nederlandse vertegenwoordiger te Paramaribo, Suriname om kenbaar te maken dat zij wilde opteren voor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 6, lid 4 van de TOS. Verzoekster betoogt verder dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee haar Unieburgerschap onevenredige gevolgen voor haar heeft. Verzoekster doet in dat verband een beroep op het Europese evenredigheidsbeginsel en verwijst hierbij naar het “Tjebbesarrest” (Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189) en de uitspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423. Ook beroept verzoekster zich op (schending van) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, omdat zij op tweejarige leeftijd haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren.
De IND stelt zich op het standpunt dat de gronden waarop verzoekster zich beroept niet van toepassing zijn op haar. Volgens de IND is niet gebleken dat verzoekster, na het verlies van haar Nederlanderschap op grond van de bepalingen van de TOS, het Nederlanderschap na
25 november 1975 heeft herkregen.
De rechtbank stelt voorop dat in het nationaliteitsrecht rechtsfeiten worden beoordeeld volgens het recht dat gold op het moment dat dit rechtsfeit zich voordeed.
Op het moment dat verzoekster de Surinaamse nationaliteit verkreeg – op 25 november 1975 – gold ten aanzien van het nationaliteitsrecht de WNI. Verzoekster beroept zich op de RWN, waaronder de bepalingen met betrekking tot een reparatiemogelijkheid/optierecht met een 10-jaarstermijn. Deze wet gold op het moment dat verzoekster de Surinaamse nationaliteit verkreeg echter nog niet (de RWN is op 1 januari 1985 in werking getreden), zodat verzoekster hierop ook geen beroep kan doen.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster geen optierecht had op grond van de TOS voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit naar aanleiding van haar meerderjarigheid. De rechtbank legt dit uit als volgt.
Vaststaat dat verzoekster op 25 november 1975 minderjarig was, in Suriname woonde en daarom, net als haar vader, op dat moment op grond van artikel 6 lid 1 van de TOS juncto artikel 2 lid 1 van de TOS, de Surinaamse nationaliteit verkreeg en de Nederlandse nationaliteit verloor. Ook staat vast dat als verzoekster op 25 november 1975 meerderjarig zou zijn geweest, zij, op grond van artikel 3 van de TOS, eveneens de Surinaamse nationaliteit zou hebben verkregen. Artikel 3 van de TOS bepaalt namelijk dat de Surinaamse nationaliteit wordt verkregen door alle meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren en op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS ofwel in de Republiek Suriname ofwel woonplaats ofwel werkelijk verblijf hebben.
Zoals ook in eerdere beschikkingen van deze rechtbank is geoordeeld (zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 8 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2736 of rechtbank Den Haag 25 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6849) berust artikel 6, lid 4 van de TOS niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden, reeds door dat feit de gelegenheid moet worden geboden alsnog te opteren voor een nationaliteit die afwijkt van die van de vader of eventueel de moeder. Het artikel beoogt alleen een correctiemogelijkheid te bieden voor gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 van artikel 6 van de TOS ertoe leidt dat een minderjarig kind een andere nationaliteit verkrijgt dan het zou hebben verkregen indien het reeds meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS. Dat is echter, zoals hiervoor is weergegeven, bij verzoekster niet het geval, zodat voor haar de optiemogelijkheid van artikel 6 lid 4 van de TOS niet open stond of staat.
Er is ook geen andere wetsbepaling waaruit volgt dat verzoekster bij meerderjarigheid het recht had om door middel van een wilsverklaring te opteren voor het Nederlanderschap. Verzoekster heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:593 en daarmee op artikel 15 RWN (oud). Dit beroep kan niet slagen, om de reden die hiervoor al is uitgelegd. Reeds daarom en omdat bij verzoekster geen sprake is van verlies van het Unieburgerschap (verzoekster heeft immers het Nederlanderschap ruim vóór de invoering van het Unieburgerschap op 1 november 1993 al verloren), slaagt ook het beroep op het Tjebbes-arrest niet.
Voor zover verzoekster tenslotte een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dit beroep evenmin slagen. De manieren waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn – zoals hiervoor al aangegeven – limitatief opgenomen in de RWN. Onder deze manieren van verkrijging is niet begrepen de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (zie onder meer Hoge Raad, 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331).
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek afwijzen.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoeker en zal het verzoek daartoe afwijzen.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.M. Vingerling, mr. H.M. Boone en mr. S.J. Huizenga, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2024.