Uitspraak
Beschikking op het op 19 maart 2024 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoekster] ,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Procedure
- het verzoekschrift;
- de brief van 24 juli 2024 van de IND;
- de brief van 29 augustus 2024 van verzoekster.
Feiten
- Verzoekster is geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats] , Suriname, uit Nederlandse ouders.
- Suriname maakte op dat moment als district deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden.
- Verzoekster verkreeg bij geboorte op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) de Nederlandse nationaliteit door afstamming uit een Nederlandse vader.
- Op 25 november 1975 werd Suriname onafhankelijk en trad in werking de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten gesloten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS).
- Verzoekster woonde ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS in Suriname.
- Op [dag] 1991 werd verzoekster meerderjarig in de zin van artikel 1 lid 1 van de TOS.
- Verzoekster is in het bezit van een Surinaams paspoort, afgegeven op 2 maart 2020 te Paramaribo, Suriname, geldig tot 2 maart 2025, met vermelding van de Surinaamse nationaliteit.
Verzoek en het standpunt van de IND
Beoordeling
Bij haar geboorte verkreeg verzoekster automatisch de Nederlandse nationaliteit. Ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS was verzoekster minderjarig en deelde zij in het verlies van de Nederlandse nationaliteit van haar ouders en volgde zij haar ouders in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Verzoekster heeft dus nooit zelf actief afstand gedaan van haar Nederlandse nationaliteit. Toen zij meerderjarig was, heeft verzoekster zich in 1991 en nogmaals in september 1997 gewend tot de Nederlandse vertegenwoordiger te Paramaribo, Suriname om kenbaar te maken dat zij wilde opteren voor de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 6, lid 4 van de TOS. Verzoekster betoogt verder dat het verlies van het Nederlanderschap en daarmee haar Unieburgerschap onevenredige gevolgen voor haar heeft. Verzoekster doet in dat verband een beroep op het Europese evenredigheidsbeginsel en verwijst hierbij naar het “Tjebbesarrest” (Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189) en de uitspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423. Ook beroept verzoekster zich op (schending van) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, omdat zij op tweejarige leeftijd haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren.
25 november 1975 heeft herkregen.